ECLI:NL:GHARL:2025:5331

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
21-000448-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontnemingsvordering wegens onvoldoende bewijs van wederrechtelijk verkregen voordeel uit witwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De zaak betreft een ontnemingsvordering die is ingesteld tegen een betrokkene die eerder was veroordeeld voor het medeplegen van witwassen. De rechtbank had de betrokkene een verplichting opgelegd tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de Staat, ter ontneming van het door haar geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft de ontnemingsvordering echter afgewezen, omdat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene daadwerkelijk wederrechtelijk voordeel had verkregen uit de gepleegde feiten.

Het hof heeft vastgesteld dat de vordering van het Openbaar Ministerie, die was gebaseerd op een bedrag van € 1.369.898,-, niet kon worden onderbouwd met voldoende bewijs. De advocaat-generaal had gevorderd dat dit bedrag als wederrechtelijk verkregen voordeel zou worden aangemerkt, maar het hof oordeelde dat er geen kasopstelling was gepresenteerd en dat er onvoldoende gegevens waren om aan te tonen dat de betrokkene uit andere strafbare feiten wederrechtelijk voordeel had verkregen. Het hof benadrukte dat de enkele omstandigheid dat er sprake was van witwassen niet automatisch betekent dat er ook sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de ontnemingsvordering afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de betrokkene enig wederrechtelijk voordeel had genoten. De beslissing van het hof is op 20 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000448-21
Uitspraak d.d.: 20 augustus 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, van 18 januari 2021 met parketnummer 08-996212-16 in de strafzaak tegen

[betrokkene] ,

gevestigd te [vestigingsplaats]

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 18 juni en 20 augustus 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en haar raadsman,
mr. M.G. Cantarella, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Overijssel heeft bij vonnis van 18 januari 2021 aan betrokkene een hoofdelijke verplichting tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 1.369.898,- opgelegd, ter ontneming van het door haar geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof verenigt zich niet met de beslissing waarvan beroep, zodat deze behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

De ontnemingsvordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekt tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 136.898,- en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag. Het hof beschouwt dit, evenals de rechtbank heeft gedaan, als een kennelijke verschrijving. Gelet op de inhoud van het dossier heeft de vordering kennelijk betrekking op een bedrag van € 1.369.898,-.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 juni 2025 gevorderd dat het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op € 1.369.898,-, en dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.

De beoordeling van de vordering

Betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 augustus 2025 onder parketnummer 21-000018-21 veroordeeld voor het medeplegen van witwassen van geldbedragen. Op grond van deze veroordeling kan in beginsel aan betrokkene de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit de baten van het ingevolge dat arrest bewezenverklaarde feit en soortgelijke feiten.
Op grond van artikel 36e lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan een ontnemingsmaatregel worden opgelegd met betrekking tot het voordeel dat door de betrokkene is verkregen “door middel van of uit de baten van” het in de hoofdzaak bewezenverklaarde feit of een ander strafbaar feit waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat dit door de betrokkene is begaan.
Als in de strafzaak witwassen bewezen is verklaard of als voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene het misdrijf van witwassen heeft begaan, is voor de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr van belang dat de enkele omstandigheid dat de bewezenverklaarde geldbedragen het voorwerp zijn van witwassen, niet met zich brengt dat deze geldbedragen reeds om die reden wederrechtelijk verkregen voordeel vormen.
De in de vordering vermelde omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend door de geldbedragen die het voorwerp zijn van witwassen bij elkaar op te tellen. Eventueel genoten vervolgprofijt, bijvoorbeeld uit rendement op de investeringen die met die geldbedragen zijn gedaan, is niet meegenomen in de berekening van het wederrechtelijk voordeel in het dossier. Het Openbaar Ministerie heeft ook tijdens de procedure eventueel vervolgprofijt niet aan de vordering ten grondslag gelegd. Het hof stelt dan ook vast dat de vordering uitsluitend betrekking heeft op de geldbedragen die het (rechtstreekse) voorwerp zijn van het bewezenverklaarde witwassen.
Nu niet is gebleken dat de met deze geldbedragen verrichte witwashandelingen tot gevolg hebben gehad dat de met het gronddelict behaalde opbrengst is toegenomen, kunnen deze geldbedragen niet zonder meer worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel op grond van artikel 36e lid 2 Sr.
Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan verder plaatsvinden op grond van artikel 36e lid 3 Sr, als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan. Voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Als ook aan de overige toepassingsvoorwaarden van het derde lid van artikel 36e Sr is voldaan, is het onder omstandigheden mogelijk om op grond van die bepaling wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen van een betrokkene die is veroordeeld wegens witwassen. Dat is bijvoorbeeld mogelijk wanneer uit een kasopstelling blijkt dat de betrokkene in een bepaalde periode uitgaven heeft gedaan die niet met zijn legale inkomsten kunnen worden verklaard en het mede in het licht daarvan aannemelijk is dat het bewezenverklaarde misdrijf “of andere strafbare feiten” hebben geleid tot wederrechtelijk voordeel. De rechter is in dat geval niet gehouden te concretiseren welke “andere strafbare feiten” op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de betrokkene het op basis van de kasopstelling geschatte wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. (Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414.)
In de onderhavige zaak is geen kasopstelling opgesteld en het dossier bevat ook overigens onvoldoende gegevens op grond waarvan het voldoende aannemelijk is geworden dat betrokkene uit “andere strafbare feiten” wederrechtelijk voordeel heeft verkregen, laat staan hoe groot dat wederrechtelijk verkregen voordeel is geweest. Ook op grond van artikel 36e lid 3 acht het hof het daarom niet mogelijk om vast te stellen dat verdachte enig wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering zal worden afgewezen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Wijst af de vordering strekkende tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de staat van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel tot het in die vordering genoemde bedrag.
Aldus gewezen door
mr. J. Corthals, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. T. Bertens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van D.D. Drost, griffier,
en op 20 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.