ECLI:NL:GHARL:2025:5034

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 augustus 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
23/2809
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en verlies uit aanmerkelijk belang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland over de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2013. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, nadat zijn bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk was verklaard door de Inspecteur van de Belastingdienst. Belanghebbende had een aandelenbelang van 9,72% in N.V. [naam3], die in 2013 in liquidatie trad. Hij ontving een liquidatie-uitkering en verzocht de Inspecteur om de aanslag ambtshalve te verminderen wegens een verlies uit aanmerkelijk belang, wat werd afgewezen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 29 juli 2025 werd vastgesteld dat belanghebbende niet in zijn bewijslast was geslaagd om de verkrijgingsprijs van zijn aandelen aan te tonen. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank correct had gehandeld en dat belanghebbende voldoende op de hoogte was van de zitting. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2809
uitspraakdatum: 12 augustus 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 5 september 2023, nummer LEE 22/1204, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, met dagtekening 23 december 2015, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.390.
1.2.
Belanghebbende heeft op 28 december 2018 bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2013. De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. Het bezwaar is tevens aangemerkt als een verzoek tot het ambtshalve verminderen van de aanslag IB/PVV 2013, welk verzoek door de Inspecteur is afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.2.
Belanghebbende heeft vervolgens verschillende nadere stukken ingediend.
1.3.
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 29 juli 2025 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende alsmede [naam1] en
[naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende had in elk geval sinds het einde van de jaren negentig een aandelenbelang van 9,72% in N.V. [naam3] (hierna: [naam3] ).
2.2.
[naam3] is in 2013 in liquidatie getreden. In het kader van de liquidatie heeft belanghebbende in 2013 zijn aandeel in het kapitaal van € 16.110 terugbetaald gekregen. Voorts heeft hij een bedrag van € 7.019 aan agio ontvangen en een liquidatie-uitkering van
€ 73.370. Op die twee laatste bedragen is dividendbelasting ingehouden.
2.3.
In de door belanghebbende gedane aangifte IB/PVV 2013 is geen inkomen uit aanmerkelijk belang verantwoord. In de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2013 is geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang begrepen.
2.4.
Belanghebbende heeft de Inspecteur verzocht de aanslag IB/PVV 2013 ambtshalve te verminderen wegens een verlies uit aanmerkelijk belang.
2.5.
De Inspecteur heeft dat verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende tevergeefs bezwaar aangetekend.
2.6.
Belanghebbende heeft vervolgens tegen die uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. De zaak is bij de Rechtbank geregistreerd onder nummer LEE 22/1204.
2.7.
Belanghebbende heeft voorts beroepen ingesteld met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2014, 2015, 2016, 2017 en 2018. Die beroepen zijn bij de Rechtbank geregistreerd onder de respectievelijke nummers LEE 21/3375, LEE 21/2893, LEE 21/2894, LEE 21/2225 en LEE 21/3859.
2.8.
Bij brief van 25 mei 2023 heeft de griffier van de Rechtbank belanghebbende uitgenodigd voor een zitting op 9 augustus 2023 te Groningen. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
‘Uitnodiging voor de zitting
De beroepen met zaaknummers LEE 21/2225, 21/3859, 21/3375, 21/2893, 21/2894 en 22/1204 worden op zitting behandeld op woensdag 9 augustus 2023, om 10.00 uur. De behandeling van de beroepen op de zitting duurt ongeveer 180 minuten. (…)’.
2.9.
Ter zitting van 9 augustus 2023 heeft de Rechtbank de zes hiervóór genoemde zaken gezamenlijk behandeld.
2.10.
De Rechtbank heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld met betrekking tot zijn aanspraak op een verlies uit aanmerkelijk belang in 2013.

3.Geschil

In geschil is of de Inspecteur terecht geen verlies uit aanmerkelijk belang in aanmerking heeft genomen. Belanghebbende klaagt voorts erover dat hij met betrekking tot het jaar 2013 door de Rechtbank niet correct is uitgenodigd voor de zitting. De in een nader stuk opgenomen grief over de hypotheekrente met betrekking tot het jaar 2013 heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken
.

4.Beoordeling van het geschil

Uitnodiging zitting bij de Rechtbank
4.1.
In de in 2.8 vermelde passage uit de brief van de griffier van de Rechtbank inzake de uitnodiging voor de zitting van 9 augustus 2023 zijn niet alleen de zaaknummers voor de jaren 2014 tot en met 2018 vermeld (LEE 21/2225, 21/3859, 21/3375, 21/2893 en 21/2894) maar ook het zaaknummer in de onderhavige zaak voor het jaar 2013. Dit betekent dat belanghebbende – die die uitnodigingsbrief heeft ontvangen - redelijkerwijs ervan op de hoogte had kunnen zijn dat op de zitting van 9 augustus 2023 niet alleen de zaken voor de jaren 2014 tot en met 2018 zouden worden behandeld maar ook de onderhavige zaak voor het jaar 2013. Dat in de uitnodigingsbrief niet ook uitdrukkelijk is vermeld dat het gaat om de aanslagen IB/PVV voor de verschillende jaren, doet daaraan niet af. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat de problematiek in de zaak voor het jaar 2013 afwijkt van die voor de jaren 2014 tot en 2018.
4.2.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is belanghebbende door de rechter in de gelegenheid gesteld te reageren op vragen van de Rechtbank over het jaar 2013 en op de op dat jaar betrekking hebbende stellingen van de Inspecteur, en blijkens dat proces-verbaal heeft belanghebbende van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
4.3.
Gelet op een en ander is naar het oordeel van het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat de Rechtbank met de behandeling van de zaak over 2013 ter zitting van 9 augustus 2023 niet in strijd heeft gehandeld met het beginsel van een behoorlijke rechtspleging. Voor een vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank inzake het jaar 2013 en een terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank – zoals door belanghebbende wordt bepleit – ziet het Hof derhalve geen grond. Hierbij zij nog aangetekend dat belanghebbende in hoger beroep een volledige herkansing krijgt met betrekking tot zijn geschilpunt inzake het door hem gestelde verlies uit aanmerkelijk belang.
Verlies uit aanmerkelijk belang
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2013 een aanmerkelijk belang bezat in [naam3] . Voor het vaststellen van een verlies uit aanmerkelijk belang moet komen vast te staan dat belanghebbendes verkrijgingsprijs van zijn pakket aanmerkelijkbelangaandelen in [naam3] hoger is dan zijn in 2013 gerealiseerde overdrachtsprijs. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende.
4.5.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende geen zicht heeft verschaft op de verkrijgingsprijs van zijn aandelen in [naam3] , zodat de aanspraak van belanghebbende op een verlies uit aanmerkelijk belang niet kan worden gehonoreerd.
4.6.
Met betrekking tot de verkrijgingsprijs van belanghebbendes aandelen in [naam3] is geen beschikking als bedoeld in artikel 4.26 van de Wet IB 2001 vastgesteld.
4.7.
In aanmerking genomen dat belanghebbende zijn aandelen in [naam3] in de jaren negentig en reeds daarvoor heeft verworven, is het volgende van belang. In artikel I, AB, lid 1 en onderdeel a, van de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001 is bepaald dat voor de berekening van inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van de Wet IB 2001 de verkrijgingsprijs van aandelen die reeds tot het vermogen van de belastingplichtige behoorden op 1 januari 2001, per die datum wordt gesteld op – voor zover hier van belang – de verkrijgingsprijs zoals die gold voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
4.8.
Wat betreft de toepassing van de Wet IB 1964 is van belang in herinnering te roepen dat de regeling van het aanmerkelijk belang voor de toepassing van die wet per 1 januari 1997 zeer ingrijpend is gewijzigd. Voor de beslechting van het onderhavige geschil is in dit verband van belang op te merken dat met ingang van 1 januari 1997 sprake was van een aanmerkelijk belang indien de belastingplichtige – kort gezegd – voor tenminste 5% van het geplaatste kapitaal aandeelhouder was (art. 20a, lid 3, Wet IB 1964). In de periode tot en met 31 december 1996 gold voor de aanwezigheid van een aanmerkelijk belang - onder meer en kort gezegd – een belang ter grootte van een percentage van tenminste 33,33% in het nominaal gestorte kapitaal van de vennootschap (art. 39, lid 3, Wet IB 1964 in de tekst vóór 1997).
4.9.
Deze wijziging in het regime van het aanmerkelijk belang bracht met zich dat een pakket aandelen dat in 1996 niet kwalificeerde als een aanmerkelijk belang dat per 1 januari 1997 door de wetswijziging wel kon zijn geworden. Voor de verkrijgingsprijs van dergelijke aandelen werd echter niet uitgegaan van de historische verkrijgingsprijs van die aandelen maar van de waarde in het economische verkeer van die aandelen per 1 januari 1997 (artikel 70c, lid 1, onderdeel c, Wet IB 1964).
4.10.
Vertaald naar de onderhavige zaak betekent dit dat belanghebbende met betrekking tot zijn pakket aandelen in [naam3] dat hij reeds vóór 1 januari 1997 had verworven (en waarvan mag worden aangenomen dat dit pakker de 5%-grens overschreed) niet de verkrijgingsprijs van dat pakket aannemelijk dient te maken – waarvan de Inspecteur en in zijn spoor de Rechtbank zijn uitgegaan – maar de waarde in het economische verkeer per 1 januari 1997. Dat betekent dat de discussie tussen partijen over de betrouwbaarheid van de door belanghebbende ingebrachte aankoopnota’s in zoverre zinledig is. Omdat de maatstaf van ‘de waarde in het economische verkeer’ niet eerder in het dossier een rol speelde en dit punt eerst ter zitting van het Hof in hoger beroep is besproken met partijen, heeft het Hof overwogen om het onderzoek ter zitting te schorsen en het vooronderzoek te hervatten om belanghebbende daarmee de gelegenheid te bieden bewijs te leveren met betrekking tot de (gezochte) waarde in het economische verkeer van het pakket aandelen in [naam3] dat belanghebbende op 1 januari 1997 bezat. Belanghebbende heeft ter zitting evenwel meermalen aangegeven dat hij dat bewijs – mede gelet op het lange tijdsverloop – niet zal kunnen leveren. Gelet hierop heeft het Hof ervan afgezien de zaak aan te houden.
4.11.
Belanghebbende is – nu het bewijs daarvoor ontbreekt - niet geslaagd in zijn bewijslast met betrekking tot de bepaling van de waarde in het economische verkeer van het pakket aandelen in [naam3] dat hij op 1 januari 1997 bezat.
4.12.
Voor zover belanghebbende na 1 januari 1997 aandelen in [naam3] heeft bijgekocht, geldt voor die aandelen dat daarvan de door belanghebbende opgeofferde verkrijgingsprijs moet worden bepaald. Ook voor die aandelen is belanghebbende niet in zijn bewijslast geslaagd. Het Hof verenigt zich in dit verband met de oordelen van de Rechtbank in overweging 7 van haar uitspraak en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, doet hieraan niet af. De in hoger beroep overgelegde stukken inzake NV [naam4] uit 1962 zeggen niets over de verkrijgingsprijs van belanghebbendes aandelenpakket in [naam3] .
4.13.
Nu in deze procedure niet is komen vast te staan wat de (relevante) verkrijgingsprijs van de aandelen van belanghebbende in [naam3] is, kan zijn aanspraak op een verlies uit aanmerkelijk belang reeds hierom niet worden gehonoreerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en
mr. J.W. Keuning, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2025
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (R. den Ouden)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.