ECLI:NL:GHARL:2025:4908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2025
Publicatiedatum
6 augustus 2025
Zaaknummer
21-005071-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens openlijke geweldpleging en bedreiging met zware mishandeling

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor openlijke geweldpleging en bedreiging met zware mishandeling. De feiten vonden plaats op 2 januari 2020, toen de verdachte samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen de woning van een slachtoffer, waarbij ramen zijn ingegooid en de gevel is beschadigd. Daarnaast heeft de verdachte een andere persoon bedreigd met een metalen staaf. Het hof heeft het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer verworpen, omdat de verdachte niet handelde uit zelfverdediging maar uit boosheid. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten, wat heeft geleid tot een straf van twee maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Het hof heeft ook rekening gehouden met de schending van de redelijke termijn in de strafprocedure.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005071-23
Uitspraak d.d.: 6 augustus 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 26 oktober 2023 met parketnummer 18-328288-20 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-073600-17, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1991,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 juli 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M. Kuipers, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 26 oktober 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van de onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig dagen, met aftrek van voorarrest, en de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw recht doen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1
hij op of omstreeks 2 januari 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] openlijk, te weten aan [adres] , in elk geval op of aan de openbare weg en/of op een voor het publiek toegankelijke plaats, in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een goed, te weten een of meer ramen en/of gevel van de woning [adres] door met (bak)stenen en/of een (metalen) staaf die ramen in te gooien en/of in te slaan, en/of met een auto een of meer malen op/tegen de gevel van die woning te rijden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 januari 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen opzettelijk en wederrechtelijk een of meer ruiten en/of gevel (van woning [adres] ), in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn/haar mededader(s), te weten aan [slachtoffer 1] en/of woningbouwvereniging toebehoorde, heeft vernield, beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
2
hij op of omstreeks 2 januari 2020 te [plaats] , gemeente [gemeente] [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door dreigend met een (metalen) staaf op die [slachtoffer 2] af te lopen en/of met die staaf in de richting van die [slachtoffer 2] te zwaaien.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs van feit 1 primair (openlijke geweldpleging) en feit 2
Verdachte heeft ter terechtzitting van het hof de onder 2 tenlastegelegde bedreiging van aangever [slachtoffer 2] bekend.
De onder 1 primair tenlastegelegde openlijke geweldpleging heeft verdachte deels bekend, in de zin dat hij samen met anderen geweld heeft gepleegd tegen de ramen van de woning aan de [adres] . De raadsman van verdachte heeft met betrekking tot het (eveneens) onder 1 primair opgenomen 'met een auto tegen de gevel van die woning rijden' opgemerkt dat dit deel niet onder het gezamenlijke gepleegde openlijke geweld kan worden begrepen.
Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel het door één van de medeverdachten met een auto meermalen tegen de voorgevel van de woning rijden (en tegen het 45 km-autootje dat vóór die gevel stond) niet los kan worden gezien van de overige geweldshandelingen tegen die woning. De getuige [getuige 1] verklaart in dit verband over de groep [naam] (waar verdachte deel van uitmaakte), dat ze, even na het geweld tegen de ramen van de woning en scheldpartijen over en weer, "los gingen met die auto". Uit de verklaring van verdachte bij de politie blijkt dat hij ook heeft gezien dat met een auto tegen het autootje (dat voor de gevel van de woning stond) werd gereden. Het hof constateert dat verdachte klaarblijkelijk geen enkele poging heeft gedaan om de medeverdachte van deze actie te weerhouden of de actie te doen stoppen. Gelet op het feit dat het gepleegde geweld met de auto direct na de andere geweldshandelingen tegen de woning heeft plaatsgevonden en dat een medeverdachte - die eerder had deelgenomen aan het geweld tegen de ramen - deze auto bestuurde, is het hof van oordeel dat ook het meermalen tegen de gevel aanrijden met een auto onlosmakelijk met het overige openlijk geweld is verbonden.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1 primair
hij op 2 januari 2020 te [plaats] , openlijk, te weten aan [adres] , in vereniging geweld heeft gepleegd tegen een goed, te weten meerdere ramen van de woning [adres] door met (bak)stenen en een metalen staaf die ramen in te gooien en in te slaan, en met een auto meermalen tegen de gevel van die woning te rijden;
2
hij op 2 januari 2020 te [plaats] [slachtoffer 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling door dreigend met een metalen staaf op die [slachtoffer 2] af te lopen.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 primair bewezenverklaarde levert op:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen goederen.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
bedreiging met zware mishandeling.

Strafbaarheid van de verdachte

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het noodweer(exces)verweer van de verdediging dient te worden verworpen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft - op grond zoals nader in de pleitnota is verwoord - bepleit dat verdachte voor beide feiten dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hem een geslaagd beroep toekomt op primair noodweer, subsidiair noodweerexces en meer subsidiair putatief noodweer.
Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van het onderzoek ter terechtzitting en het dossier de volgende relevante feiten en omstandigheden vast.
Op 2 januari 2020 te [plaats] verlaten verdachte en getuige [getuige 2] de woning aan de [adres] . Wanneer zij naar de auto van getuige [getuige 2] lopen, komen aangever [naam] en een aantal anderen naar hen toelopen. Er ontstaat vervolgens een woordenwisseling tussen verdachte en aangever [naam] , waarbij aangever [naam] de hond die hij bij zich heeft, tegen verdachte probeert op te hitsen. Wanneer dit mislukt, geeft hij verdachte een duw. Daarop duwt verdachte aangever [naam] terug. Dan trekken aangever [naam] en medeverdachte [slachtoffer 2] beiden een (luchtdruk)pistool en richten deze op verdachte. Wanneer aangever [naam] op verdachte probeert te schieten en dit mislukt, roept hij tegen medeverdachte [slachtoffer 2] ‘schiet, schiet!’ Vervolgens wordt verdachte door medeverdachte [slachtoffer 2] in zijn arm geraakt. Dan roept verdachte tegen getuige [getuige 2] ‘kofferbak los, kofferbak los!’ en maakt verdachte deze open. Uit de kofferbak pakt verdachte een metalen staaf en rent daarmee achter aangever [naam] aan, die samen met de anderen de woning aan de [adres] binnengaat. Vervolgens gooit en slaat verdachte samen met medeverdachten [medeverdachte] en broer [naam] met stenen en de metalen staaf de ramen in van de woning aan de [adres] , en loopt hij met de metalen staaf af op aangever [slachtoffer 2] en zwaait met de staaf in zijn richting. Kort daarna rijdt medeverdachte [medeverdachte] meermalen met een auto tegen een 45-kilometer autootje dat voor de woning geparkeerd staat, en tegen de voorgevel van die woning.
Voor wat betreft het beroep op noodweer, noodweerexces en putatief noodweer overweegt het hof als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht moet aannemelijk worden dat het begane feit geboden was door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding.
Het hof stelt vast dat op het moment dat verdachte werd beschoten sprake was van een wederrechtelijke aanranding waartegen verdachte zich mocht verdedigen. Die noodweersituatie was echter voorbij op het moment dat het schieten was gestopt en aangevers [naam] en [slachtoffer 2] naar (de deuropening van) hun woning waren gegaan. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
Nadat het schieten was gestopt heeft verdachte er op dat moment voor gekozen om de kofferbak van de auto van getuige [getuige 2] te openen en daaruit een metalen staaf/krik te pakken. Vervolgens is verdachte de confrontatie met aangever [naam] en de anderen aangegaan.
Uit de verklaringen van getuige [getuige 2] en uit die van verdachte zelf kan worden opgemaakt dat verdachte woedend was omdat hij kort daarvoor was beschoten. In die zin kan worden gesproken van een heftige gemoedsbeweging, veroorzaakt door de daaraan voorafgegane wederrechtelijke aanranding. Het hof is echter van oordeel dat het beroep op (extensief) noodweerexces en op putatief noodweer evenmin kan slagen. De gedragingen van verdachte zijn op geen enkel moment aan te merken als verdedigend van aard of als te zijn ingegeven door angst en paniek of een wil om zich te verdedigen. Integendeel, verdachte handelde enkel en alleen uit boosheid en zette een tegenaanval in. Daarbij koelde hij zijn woede op de (buitenkant van) de woning en dreigde hij aangever [slachtoffer 2] met de metalen staaf. De verklaring van verdachte ter terechtzitting van de politierechter is op dit punt veelzeggend: "Ik laat niet op mij schieten. Dan ram ik erop los." Ook getuige [getuige 2] heeft zich in soortgelijke bewoordingen over het gedrag van verdachte uitgelaten: "Ik zag dat [verdachte] vervolgens met de stang eerst de ramen van de voordeur in sloeg en daarna het grote raam aan de voorzijde. Ik hoorde [verdachte] daarbij schreeuwen, volgens mij zei die: Jullie op mij schieten? Ik maak jullie af."
Uit voorgaande leidt het hof af dat de gedragingen van verdachte offensief van aard zijn geweest en zijn ingegeven door gevoelens van wraakneming en niet gebaseerd zijn geweest op een hevige gemoedsbeweging. Verdachte kon het gedrag van de wederpartij kennelijk niet over zijn kant laten gaan.
Het hof verwerpt de verweren en is van oordeel dat verdachte strafbaar is aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig dagen, met aftrek van voorarrest.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om bij een veroordeling een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachte niet bereid is mee te werken aan een eventuele opgelegde taakstraf, nu hij dit als een concessie beschouwt.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan openlijke geweldpleging ten aanzien van goederen. Verdachte heeft samen met zijn medeverdachten [medeverdachte] en broer [naam] met (bak)stenen en een metalen staaf de ramen van de woning ingegooid en -geslagen, en ook is (door medeverdachte [medeverdachte] ) meermalen met een auto tegen de gevel van de woning gereden. Daarnaast heeft verdachte aangever [slachtoffer 2] bedreigd door met een metalen staaf op hem af te lopen. Verdachte heeft, door aldus te handelen op grove wijze een inbreuk gemaakt op de openbare orde en schade veroorzaakt aan de woning. Daarnaast heeft hij aangever [slachtoffer 2] schrik en angst aangejaagd.
Het hof heeft bij de strafoplegging in strafverzwarende zin acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 juni 2025. Daaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van soortgelijke strafbare feiten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die uit het dossier blijken en ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. Daaruit blijkt dat verdachte sinds de bewezenverklaarde feiten niet meer met politie en justitie in aanraking is gekomen. Verder lijkt hij zijn leven financieel en ook in praktische zin goed op orde te hebben.
Het hof houdt rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, bij de strafvervolging van verdachte in eerste aanleg is geschonden. Verdachte is in eerste aanleg op 3 januari 2020 in verzekering gesteld. De politierechter heeft vonnis gewezen op 26 oktober 2020. Daarmee is de redelijke termijn in eerste aanleg overschreden met één jaar en negen maanden, terwijl dit niet aan verdachte valt toe te rekenen.
Het hof zal de straf die het zonder schending van de redelijke termijn zou hebben opgelegd, namelijk een (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf voor de duur van twee maanden, met een proeftijd van één jaar en met aftrek van voorarrest, in voorwaardelijke vorm aan verdachte opleggen. Het hof heeft hierbij betrokken hetgeen verdachte door de tegenpartij is aangedaan, de gedateerdheid van het bewezenverklaarde en dat verdachte inmiddels meer dan vijf jaar niet met justitie in aanraking is geweest (een RVV-overtreding uitgezonderd).

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland d.d. 11 augustus 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier weken, met parketnummer 18-073600-17. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken omtrent de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van verdachte, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen, als thans niet opportuun.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c. 57, 63, 141 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuld gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. H.J. Deuring, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. L.J. Hofstra, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 6 augustus 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.