ECLI:NL:GHARL:2025:4739

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
200.302.847
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgemeenschap en draagplicht voor belastingschulden in een echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man en vrouw zijn betrokken in een hoger beroep over de toedeling van activa en passiva, waaronder de waarde van een eenmanszaak en aandelen in een holding. De zaak betreft ook de draagplicht voor belastingschulden die zijn ontstaan tijdens de huwelijkse periode. Het hof heeft in eerdere tussenbeschikkingen partijen de gelegenheid gegeven om hun stellingen aan te passen naar aanleiding van deskundigenrapporten. De deskundige heeft de waarde van de ondernemingen van de man per peildatum vastgesteld, waarbij de DCF-methode is toegepast. Het hof heeft geoordeeld dat beide partijen draagplichtig zijn voor de belastingschulden en dat de man recht heeft op vergoeding van de helft van de door hem afgeloste schulden door de vrouw. De uiteindelijke beslissing van het hof houdt in dat de aandelen in de holding aan de man worden toegedeeld, onder de verplichting om een bedrag aan de vrouw te betalen wegens overbedeling. De kosten van de deskundige worden door beide partijen gedeeld. De beschikking is uitgesproken op 31 juli 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.302.847 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Gelderland 347687 en 353889)
beschikking van 31 juli 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E.J. [naam13] te Doetinchem,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. H. [naam12] te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 27 augustus 2024 verwijst het hof naar zijn
tussenbeschikking van die datum. Daarin heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld hun stellingen en eventueel hun verzoeken in hoger beroep aan te passen naar aanleiding van het deskundigenbericht en bepaald dat een en ander kan worden besproken op een voortgezette mondelinge behandeling, die tevens zal worden benut om te bezien of partijen het op een of meerdere punten eens zijn of kunnen worden.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. [naam13] van 10 september 2024;
- een journaalbericht van mr. [naam12] van 18 november 2024 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. [naam12] van 21 maart 2025 met bijlage.
- het verslag (proces-verbaal) van de zitting van 31 maart 2024. Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Uitgangspunt is dat de activa en passiva van de eenmanszaak tot de op 7 januari 2019 ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en dat de waarde van de toen aanwezige ondernemingen van de man verdeeld moet worden. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking van 21 juli 2022 overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de toedeling van de activa van de eenmanszaak aan de man onder de verplichting de passiva op zich te nemen en de toedeling van de aandelen van de BV aan hem in stand moeten blijven (zoals de rechtbank ook heeft beslist). De vraag of de vrouw moet delen in de negatieve waarde van de ondernemingen, die hoofdzakelijk het gevolg is van de schuld aan de belastingdienst, heeft het hof bevestigend beantwoord, omdat er geen reden is om af te wijken van de hoofdregel van artikel 1:100 lid 2 BW dat schulden gezamenlijk door echtgenoten worden gedragen voor een gelijk deel. Beide partijen zijn en blijven draagplichtig voor de schuld aan de belastingdienst.
2.2
Het hof heeft de deskundige (die ook in eerste aanleg voor de rechtbank een deskundigenrapport had opgemaakt) gevraagd om aanvullend te rapporteren over wat naar zijn oordeel de waarde is van de ondernemingen van de man per peildatum, uitgaande van de meest betrouwbare en definitieve cijfers. In de beschikking van de rechtbank van 17 december 2019 is de peildatum vastgesteld op het moment waarop de deskundige destijds zijn opdracht heeft aanvaard en alle voor de waardering van belang zijnde stukken van
de man heeft ontvangen. Om praktische redenen is de deskundige met instemming van partijen uitgegaan van de peildatum 31 december 2019 voor de waardering van de ondernemingen.
2.3
De juridische structuur van de groep van vennootschappen van de man en de eenmanszaak per 31 december 2019 was als volgt. De man hield 100% van de aandelen in [naam1] BV (hierna: de holding) waarvan de naam vanaf 10 november 2020 is gewijzigd in [naam2] BV. De holding hield 100% van de aandelen in [naam3] BV en [naam4] BV (alle opgericht op 12 september 2018). Daarnaast had de man de eenmanszaak [naam5] (opgericht op 16 november 2006). Na de peildatum is op 10 november 2020 nog opgericht [naam6] BV (eveneens 100% dochter van de holding). Deze onderneming neemt het hof niet mee bij de beoordeling van deze zaak.
2.4
Voorts is gebleken dat op 3 oktober 2023 [naam3] BV, [naam6] BV, en op 12 december 2023 de holding en [naam4] BV in staat van faillissement zijn verklaard. Op het moment van de mondelinge behandeling op 31 maart 2025 was het faillissement nog niet afgerond. De vrouw heeft het hof verzocht om de zaak aan te houden om het onderzoek van de curator af te wachten en heeft tevens verzocht getuigen te horen. Volgens de vrouw zijn de uitkomsten van het onderzoek relevant voor het bepalen van de waarde van de aandelen. De man heeft bezwaar gemaakt tegen deze verzoeken van de vrouw.
2.5
Het hof acht zich voldoende voorgelicht, nu de waarde moet worden beoordeeld van de ondernemingen en aandelen die op het moment van ontbinding van de huwelijksgemeenschap in 2019 aanwezig waren. De latere faillissementen zijn daarvoor niet relevant.
2.6
In eerste aanleg heeft de deskundige op 16 april 2021 gerapporteerd op basis van de cijfers die aan hem toen bekend waren; niet in geschil is dat dit ook de cijfers waren die op de peildatum, 31 december 2019 voor de deskundige beschikbaar waren. De man, die de ondernemingen heeft voortgezet, heeft bij het beroepschrift van 22 oktober 2021 de definitieve jaarstukken overgelegd.
2.7
Het hof heeft op dit punt de volgende vraag aan de deskundige gesteld.
1) De cijfers in de definitieve jaarstukken 2019 van de eenmanszaak en de holding en de halfjaarlijkse cijfers 2019 die bij de rechtbank zijn overgelegd (productie 4 tot en met 7 bij de brief van 7 oktober 2019) corresponderen niet met elkaar, maar ook niet met de door de deskundige gehanteerde bedragen die uitgangspunt zijn geweest voor zijn rapport. Wat is de oorzaak van de verschillen en wat zijn de gevolgen voor de waardering van de ondernemingen?
De deskundige heeft hierop geantwoord:
De voorlopige cijfers van het gehele jaar 2019 zijn gebruikt in het deskundigenbericht van 16-4-2021. Deze cijfers zijn ontleend aan de kolommenbalans van de drie vennootschappen en van de eenmanszaak d.d. 24-2-2020. Deze voorlopige cijfers zijn op 24-2-2020 ontvangen per email van [naam7] . Deze email met de kolommenbalansen als bijlagen is als bijlage ' [naam8] stukken 2019' bij dit deskundigenbericht gevoegd.
De cijfers in productie 4 tot en met 7 bij de brief van 7 oktober 2019 van [naam9] Advocaten namens de man betreffen de cijfers van het eerste halfjaar van 2019.
De definitieve jaarstukken van 2019 zijn als productie bij het beroepschrift namens de man van 22 oktober 2021 gevoegd, te weten:
- productie 10: [naam2] B.V., niet gedateerd;
productie 16: [naam3] B.V., niet gedateerd;
- productie 17: [naam4] B.V., niet gedateerd;
- productie 18. [naam5] , van 4 januari 2021.
De definitieve jaarstukken van 2019 hebben wij niet ontvangen voorafgaand aan verzending van het deskundigenbericht van 16 april 2021.
De verschillen tussen de voorlopige cijfers van 2019 en de cijfers volgens de jaarrekening 2019 zijn hierna vermeld en toegelicht.
Voor de beantwoording van de vraag of deze verschillen gevolgen hebben voor de waardering merken wij het volgende op.
Indien de zienswijze ten aanzien van de peildatum wordt gevolgd zoals vermeld in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21-2-2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1726), dan dient naar onze mening te worden uitgegaan van de cijfers die op de peildatum bekend waren. De voorlopige cijfers van 2019 die wij gebruikt hebben in het deskundigenbericht van 16-4-2021 waren bekend op 24-2-2020.
Dit is minder dan twee maanden na de peildatum (31-12-2019). Gezien deze beperkte periode is het niet onwaarschijnlijk, dat deze voorlopige cijfers bekend waren op de peildatum.
Wij verwijzen naar no. 2.4 van de voornoemde uitspraak waar het volgende vermeld staat: 'De deskundige heeft de waarde van de onderneming van de man berekend volgens de DCF-methode. Daarbij is van belang wat op de peildatum bekend is over de na de peildatum te verwachten kasstromen binnen een onderneming. Gegevens die na de peildatum bekend worden behoren niet te worden meegewogen, ook niet wanneer daaruit blijkt dat een op de peildatum aanwezige verwachting niet is uitgekomen.'
De visie van het gerechtshof sluit aan bij de heersende waarderingstheorie.
Indien voor de prognose uit wordt gegaan van de cijfers volgens de jaarrekening 2019 en 2020 in plaats van de voorlopige cijfers die zijn verwerkt in het deskundigenbericht van 16 april 2021, dan leidt dit tot een andere waarde. Wij verwijzen naar de beantwoording van vraag 5 van het gerechtshof en naar bijlage 2 en bijlage 3.
2.8
Op vraag 2), inhoudende: In hoeverre heeft de uitspraak op het bezwaarschrift ter zake van de omzetbelasting d.d. 29 mei 2020 (productie 32 bij journaalbericht d.d. 2 juni 2022 aan de zijde van de man) gevolgen voor de post rentelasten en soortgelijke kosten in de winst- en verliesrekening van 2019? Wat betekent dit voor de waardering? antwoordt de deskundige als volgt:
In de uitspraak op bezwaarschrift d.d. 29-5-2020 heeft de belastingdienst de eerder vastgestelde boete (controlerapport van het boekenonderzoek d.d. 3-12-2019, pagina 21 en de naheffingsaanslag omzetbelasting d.d. 27-2-2020) van € 37.500 verlaagd met € 22.205 tot € 15.595. De boete heeft betrekking op de naheffing omzetbelasting van de jaren 2016, 2017 en 2018. In de jaarrekening 2019 van [naam5] is onder de financiële lasten een post opgenomen 'rente en kosten belastingdienst' ad € 22.386.
Het bedrag bestaat uit € 43.457 (rente en boete btw 2016-2018), € 68 (boete loonheffing 2019) en €- 21.139 (een bate in verband met het vrijvallen van de suppletie btw van 2014).
De lagere boete vermindert de schuld inzake omzetbelasting per 31-12-2019. Indien voor de waardering per 31-12-2019 gebruik wordt gemaakt van de kennis die na de peildatum (in casu per 29-5-2020) bekend is geworden, dan verhoogt dit de waarde van het bedrijfsvermogen van [naam5] .
In de berekeningen in bijlage 2 is uitgegaan van de cijfers uit de jaarrekening 2019 en derhalve van de vermindering van de boete op basis van de uitspraak.
In de berekening van de waarde in het deskundigenrapport van 16-4-2021 is met de vermindering van de boete geen rekening gehouden. Dat was op de peildatum niet bekend. (…)
2.9
Op vraag 3), inhoudende: Ziet de deskundige in rapport van mr. Welling aanleiding om zijn eerdere bevindingen aan te passen of bij te stellen? Waarom wel of waarom niet? antwoordt de deskundige het volgende:
(…) zijn wij bij nader inzien van mening dat naast de boete en rente ook het bedrag van de destijds bekende omzetbelastingschuld in aanmerking genomen had moeten worden in de berekening van de (negatieve) waarde van [naam5] . Hierna is dit door ons op pagina 40 toegelicht.
In onze visie is het onjuist om voor de waardering per 31-12-2019 gebruik te maken van informatie (onder andere van de jaarrekeningen 2019 en 2020) die na de peildatum bekend is geworden. Bij vraag 5 van het gerechtshof is dit door ons toegelicht.
Dit betekent dat de negatieve waarde van [naam5] per 31-12-2019 € 370.000 bedraagt (zie onze toelichting op pagina 39 en 40 bij 'c.').
Wij zien geen aanleiding voor aanpassing van de destijds berekende positieve waarde van [naam1] B.V. (inclusief haar deelnemingen) ad € 77.000.
2.1
Op vraag 4), inhoudende: Zijn er nog andere relevante opmerkingen die de deskundige heeft op het rapport van mr. Welling? is het antwoord van de deskundige:
I. Samenstelling en controle door accountant
Op pagina 5 van het rapport van de heer Welling is onder andere het volgende vermeld: 'Inmiddels zijn de cijfers 2019 gecontroleerd door de accountant en is er een jaarrekening samengesteld. Ook voor 2020 heeft dit proces reeds plaatsgevonden.'
Uit de jaarrekeningen kunnen wij niet afleiden dat deze zijn samengesteld door een accountant. Dat er sprake is van accountantscontrole achten wij zeer onwaarschijnlijk gezien de beperkte omvang van de ondernemingen. Er is evenmin een controleverklaring bij de jaarrekening gevoegd.
Aan de jaarrekeningen van 2019 ontlenen wij de volgende informatie.
productie 10: [naam2] B.V., samenstellingsverklaring is niet ondertekend;
productie 16: [naam3] B.V., samenstellingsverklaring is niet
ondertekend;
productie 17: [naam4] B.V., samenstellingsverklaring is niet
ondertekend;
productie 18: [naam5] , samenstellingsverklaring is ondertekend door Rini Eckhardt.
II. Voorzieningen deelnemingen
Op pagina 6 van het rapport van de heer Welling is vermeld, dat van [naam2] B.V. op de passivazijde van de balans per 31-12-2019 een voorziening is opgenomen voor het bedrag van het negatieve eigen vermogen van de deelnemingen. Voor [naam3] B.V. is het bedrag € 13.925 (31-12-2020: € 64.450), voor [naam4] B.V. € 19.719 (31-12-2020: € 33.099) en voor Molenveld B.V.
€ 5.882.
Het opnemen van een voorziening is (uitsluitend) van toepassing in de hierna genoemde situaties:
2. indien de houdster (in casu [naam2] B.V.) nog andere langlopende belangen heeft in de deelneming;
3. indien de houdstermaatschappij andere activa heeft die samenhangen met de deelneming;
4. indien de houdstermaatschappij aansprakelijk kan worden gesteld voor verplichtingen van de deelneming.
Wij verwijzen naar punt 2, 3 en 4 zoals vermeld in het artikel dat via onderstaande link geopend kan worden (tevens als bijlage bijgevoegd). Mijn deelneming heeft een negatief eigen vermogen — joanknecht.nl
In de jaarrekening 2019 van [naam2] B.V. (productie 10 bij het beroepsschrift van 22 oktober 2021 namens de man) zijn geen grondslagen voor de waardering van activa en passiva opgenomen. In de jaarrekening 2020 van [naam2] B.V. (productie 11 bij het beroepsschrift van 22 oktober 2021 namens de man) is onderaan pagina 9 het volgende opgenomen:
'De voorziening is gevormd voor het bedrag van de te verwachten betalingen voor rekening van de vennootschap ten behoeve van deelnemingen.'
Uit de jaarrekeningen blijkt echter niet, dat er sprake is van een situatie waarin sprake is dat [naam2] B.V. dergelijke betalingen zal moeten doen.
Het opnemen van voorzieningen achten wij hierom niet juist.
Dit leidt tot de volgende aanpassingen in de enkelvoudige balans per 31-12-2019 (…)
Vermogen 31-12-2019
Op pagina 6 van het rapport van de heer Welling is per 31-12-2019 een negatief eigen vermogen op de enkelvoudige balans van [naam2] B.V. vermeld van €- 20.340 (€15.000 + € - 35.340).
Wanneer de voorzieningen niet worden opgenomen bedraagt het gecorrigeerde eigen vermogen per 31-12-2019 volgens de enkelvoudige jaarrekening 2019 €13.304 (€ -20.340 + € 13.925 + € 19.719). (…)
III. Geen salaris wel opname in rekening-courant
Op pagina 7 van het rapport van de heer Welling is per 31-12-2019 is onder andere het volgende vermeld: 'Dat is ook de reden geweest dat de heer [verzoeker] tot op heden geen salaris vanuit Holding heeft ontvangen.'
In dit verband merken wij op, dat de heer [verzoeker] in 2019 in rekening-courant een bedrag van € 15.000 heeft opgenomen. Deze opname is vermeld op pagina 11 in de jaarrekening 2020 van [naam2] B.V. (productie 11 bij het beroepsschrift van 22 oktober 2021 namens de man).
IV. Overige opmerkingen
Op pagina 16 heeft de heer Welling een aantal opmerkingen geplaatst. Hierbij ontvangt u onze reactie.
a. De prognose op basis waarvan de waarde is berekend in het deskundigenbericht van 16-4-2021 was gebaseerd op de destijds voor ons beschikbare informatie. Dat de werkelijkheid afwijkt van de prognose maakt niet dat de prognose van destijds onjuist was. Een prognose is immers geen voorspelling maar een verwachting op basis van de op de peildatum beschikbare informatie.
b. Hiervoor geldt dezelfde reactie als bij a.
c. Bij nader inzien zijn wij van mening dat naast de boete en rente ook het bedrag van de destijds bekende omzetbelastingschuld in aanmerking genomen had moeten worden. In het concept van ons deskundigenbericht d.d. 10-11-2020 hebben wij het bedrag volgens de naheffingsaanslag d.d. 27-2-2020 ad € 371.561 ook opgenomen. Bij het opstellen van het definitieve deskundigenbericht zijn wij - ten onrechte - op het verkeerde been gezet door de opmerking van de heer [naam10] (pagina 3 en 4 van de brief d.d. 29-12-2020), te weten:
'Pagina 24 Naheffingsaanslag Omzetbelasting 2016 tot en met 2018
Uit het controlerapport van de Belastingdienst d.d. 3 december 2019 blijkt dat de naheffingsaanslag omzetbelasting over de periode 2016 tot en met 2018 ad € 371.561 als volgt is opgebouwd:
1. Verschuldigde omzetbelasting € 305.899.
2. Verschuldigde boete € 37.500.
3. Verschuldigde belastingrente € 28.162.
Anders dan de heer [naam11] in zijn conceptrapport op pagina 24 verondersteld, was de verschuldigde omzetbelasting over deze periode wel reeds als schuld opgenomen in de jaarrekening van MLDD. (…)
Op basis van deze informatie zou de heer [naam11] uitsluitend de opgelegde boete en rente (in totaal € 65.662) als extra kortlopende schuld mogen toevoegen in plaats van € 371.561.'
En ook de opmerking van de heer [naam10] (op pagina 8 van zijn brief d.d. 29-12-2020), te weten: 'Daarnaast heeft de heer [naam11] ten onrechte de naheffingsaanslag omzetbelasting 2016 -2 018 als rentedragende verplichting in mindering gebracht op de waarde van [naam5] . Deze schuld was grotendeels al begrepen in de kortlopende schulden.'
De opmerkingen van de heer [naam10] zijn - zo zien wij nu in - alleen juist indien van de intrinsieke waarde zou zijn uitgegaan.
Hadden wij het bedrag van € 371.561 aangemerkt als schuld in plaats van alleen het totaal van de boete ad € 37.500 en rente ad € 28.162 (tezamen € 65.662), dan was de berekende waarde van [naam5] - daarbij alle andere bedragen ongewijzigd latende - destijds bepaald op maximaal € - 448.899 (in plaats van € - 143.000). Wij vermelden hierbij 'maximaal' omdat onwaarschijnlijk was dat de onderneming de btw schuld per 31-12-2019 in een keer kon betalen.
Als de betaling verdeeld zou zijn over bijvoorbeeld vijf jaren (zoals nu in bijlage 2 is verwerkt) dan was de berekende waarde minder negatief geweest als gevolg van de lagere contante waarde van over vijf jaren verdeelde betalingen. Een globale berekening komt alsdan uit op € - 370.000.
d. Wij zijn het niet eens met de opmerking van de heer Welling en zijn van mening dat het niet onjuist is om het volledige saldo aan liquide middelen per 31-12-2019 als 'niet-operationele activa' aan te merken en aldus bij de waarde te tellen (bijlage 2, tabel 2.1). Wij verwijzen naar onze toelichting bij tabel 2.8 in bijlage 2.
e. De heer Welling stelt onder meer het volgende: 'Gezien de resultaatsontwikkeling in 2019 en 2020 kan gerust worden gesteld dat een rationeel handelende derde de onderneming niet over zal nemen. Er is op basis van de gerealiseerde resultaten tenslotte geen ruimte voor een
ondernemersbeloning.'
Onze reactie op deze stelling is de volgende.
Volgens de jaarrekening zijn in 2019 ondanks het verlies in 2019 van € 30.674 privé opnames gedaan van afgerond € 86.000 (jaarrekening 2019, pagina 12).
In 2019 zijn tevens investeringen in materiële vaste activa gedaan voor een totaal van € 103.000 (jaarrekening 2019, pagina 10).
In 2020 was sprake van een kleine winst van € 8.420 en privé opnames gedaan van afgerond € 56.000 (jaarrekening 2020, pagina 10).
Uit deze feiten blijkt dat op basis van de omvang van de resultaten geen goed oordeel over de arbeidsbeloning kan worden geveld. Daarentegen is inzicht in de (samenstelling van de) kasstromen wel relevant.
Uit tabel 2.1 in bijlage 2 blijkt onder meer, dat de privé opnames en investeringen in 2019 onder andere zijn gefinancierd met werkkapitaal. De afname van vlottende activa en de toename van kortlopende schulden leidt tot een positieve kasstroom van per saldo € 100.000.
Daarnaast zijn de afschrijvingslasten in 2019 van € 60.000 wel ten laste van het resultaat verantwoord (jaarrekening 2019, pagina 8), maar dit is geen uitgaande kasstroom.
Voor het jaar 2020 (zie tabel 2.1 van bijlage 2) geldt, dat de afname van werkkapitaal tot een positieve kasstroom van per saldo€£ 24.000 heeft geleid, de desinvesteringen van per saldo
€ 29.000 (jaarrekening 2020, pagina 9) en de afschrijvingslasten van € 45.000 de privé opnames van € 56.000 mogelijk hebben gemaakt.
In onze visie is daarom de bij 'e.' genoemde stelling van de heer Welling niet valide.
2.11
Op vraag 5), inhoudende: Wat is naar het oordeel van de deskundige de waarde van de ondernemingen van de man per peildatum, uitgaande van de meest betrouwbare en definitieve cijfers? is het antwoord van de deskundige als volgt:
De definitieve jaarstukken van 2020zijn als productie bij het beroepschrift namens de man van 22 oktober 2021 gevoegd, te weten:
- productie 10: [naam2] B.V. gedagtekend 9-9-2021;
- productie 12: [naam5] , gedagtekend 27-8-2021;
- productie 13: [naam3] B.V., gedagtekend 27-8-2021;
- productie 14: [naam4] B.V., gedagtekend 27-8-2021;
- productie 19: [naam6] B.V., niet gedateerd.
Wij herhalen hier onze toelichting zoals vermeld op pagina 29.
'Voor de beantwoording van de vraag of deze verschillen gevolgen hebben voor de waardering merken wij het volgende op.
Indien de zienswijze ten aanzien van de peildatum wordt gevolgd zoals vermeld in de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21-2-2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:1726), dan dient naar onze mening te worden uitgegaan van de cijfers die op de peildatum bekend waren. De voorlopige cijfers van 2019 die wij gebruikt hebben in het deskundigenbericht van 16-4-2021 waren bekend op 24-2-2020.
Dit is minder dan twee maanden na de peildatum (31-12-2019). Gezien deze beperkte periode is het niet onwaarschijnlijk, dat deze voorlopige cijfers bekend waren op de peildatum.
Wij verwijzen naar no. 2.4 van de voornoemde uitspraak waar het volgende vermeld staat: 'De deskundige heeft de waarde van de onderneming van de man berekend volgens de DCF-methode. Daarbij is van belang wat op de peildatum bekend is over de na de peildatum te verwachten kasstromen binnen een onderneming. Gegevens die na de peildatum bekend worden behoren niet te worden meegewogen, ook niet wanneer daaruit blijkt dat een op de peildatum aanwezige verwachting niet is uitgekomen.' De visie van het gerechtshof sluit aan bij de heersende waarderingstheorie.'
[naam5]
De waarde van [naam5] per 31-12-2019 die in afwijking van de hiervoor vermelde visie is bepaald op basis van 'de meest betrouwbare en definitieve cijfers', dit betreft informatie die na de peildatum bekend is geworden in casu van de definitieve jaarrekening van 2019 en van 2020, is in bijlage 2 en bij toepassing van de DCF methode berekend op een bedrag van € - 280.000.
In het deskundigenbericht van 16 april 2021 was de berekende waarde van [naam5] € -143.000. Na correctie voor de btw schuld (zie onze toelichting hiervoor op pagina 40) bedraagt de berekende waarde € - 370.000.
De hogere (of: minder negatieve) waarde € - 280.000 ten opzichte van € - 370.000 is het gevolg van het verwerken van de cijfers uit de jaarrekening 2020.
Uit de jaarrekening 2020 blijkt een bedrijfsresultaat van € 16.000. Op basis van deze winst is in de prognose voor de jaren na 2020 de winst jaarlijks verhoogd met 2%. (…)
In de berekening op basis van de voorlopige cijfers is uitgegaan van een bedrijfsresultaat in 2019 van €- 4.000 en is op basis van dit verlies het resultaat in de prognose voor de jaren na 2019 bepaald. [naam1] B.V.
De waarde van [naam1] B.V. inclusief haar deelnemingen per 31-12-2019 die in afwijking van de hiervoor vermelde visie is bepaald op basis van 'de meest betrouwbare en definitieve cijfers', dit betreft informatie die na de peildatum bekend is geworden in casu van de definitieve jaarrekening van 2019 en van 2020, is in bijlage 3 (tabel 3.1) en bij toepassing van de DCF methode berekend op een bedrag van € - 375.000.
In het deskundigenbericht van 16 april 2021 was de berekende waarde van [naam1] B.V. € 77.000 (positief).
De lagere waarde (€ -375.000 ten opzichte van € 77.000) is voornamelijk het gevolg van het verwerken van de cijfers uit de jaarrekening 2020.
Uit de jaarrekening 2020 volgt onder meer dat er investeringen zijn gedaan in materiële vaste activa van in totaal € 597.000. De investeringen zijn gedaan door [naam3] B.V., wij verwijzen naar pagina 15 van de jaarrekening 2020 (€ 579.267) en door [naam4] B.V., wij verwijzen naar pagina 15 van de jaarrekening 2020 (€18.000).
De investeringen hebben de kasstroom in 2020 verlaagd. Als gevolg van een lagere (en negatieve) kasstroom komt de berekende waarde per 31-12-2019 lager uit. (…)
2.12
Op vraag 7), inhoudende: In hoeverre heeft het verleende uitstel van betaling van de belastingdienst tot 1 oktober 2022 gevolgen voor de waardering van de eenmanszaak? Hoe groot is die belastingschuld? Wat zijn de mogelijkheden voor nader uitstel en/of gedeeltelijke kwijtschelding? antwoordt de deskundige het volgende:
Wij verwijzen naar bijlage 2 bij de brief van [naam9] Advocaten d.d. 14-10-2022 (onderdeel 14 van het procesdossier). Bijlage 2 bij de brief van [naam9] Advocaten betreft de brief van de belastingdienst d.d. 15-9-2022 inzake het verleende 'bijzonder uitstel van betaling vanwege coronacrisis tot 1 april 2022'. Uit de bijlage bij de brief van de belastingdienst blijkt dat ook voor de belastingschulden per 31-12-2019 bijzonder uitstel van betaling is verleend.
In de brief van de belastingdienst staat niets vermeld omtrent mogelijke kwijtschelding van
belastingschulden. Evenmin hebben wij informatie ontvangen waaruit een mogelijke kwijtschelding volgt.
Per 31 december 2019 bedroeg de belastingschuld inzake omzetbelasting volgens de jaarrekening 2019 € 406.441. De specificatie van dit bedrag is opgenomen op pagina 14 van de brief van de heer Welling d.d. 20-10-2021.
In de waardering in bijlage 2 is rekening gehouden met het verleende bijzonder uitstel van betaling.
In tabel 2.1. is de aflossing van de belastingschuld per 31-12-2019 ad € 406.441 verdeeld over de maanden oktober 2022 tot en met september 2027.
Aangevuld in definitief deskundigenbericht
In de email van de heer [naam12] van 22 november 2023 en van 12 december 2023, alsmede in de email en de daarbij gevoegde brief van de heer [naam13] van 8 december en de email van 14 december 2023 heeft de deskundige nadere informatie ontvangen met betrekking tot mogelijke kwijtschelding van belastingschulden. Daaruit blijkt dat het verzoek door de belastingdienst is afgewezen.
Mede vanwege het feit dat op de peildatum voor zover ons bekend geen informatie beschikbaar was inzake een mogelijke kwijtschelding danwel een verzoek tot kwijtschelding hebben wij met een kwijtschelding in de waardering van [naam5] per 31-12-2019 geen rekening gehouden.
2.13
Het hof neemt de bevindingen van de deskundige tot uitgangspunt en komt daarmee tot het volgende oordeel.
2.14
Uitgangspunt is de waarde van de ondernemingen van de man volgens de DCF-methode. Daarbij is van belang wat op de peildatum bekend is over de na de peildatum te verwachten kasstromen binnen een onderneming. Gegevens die na de peildatum bekend worden behoren niet te worden meegewogen, ook niet wanneer daaruit blijkt dat een op de peildatum aanwezige verwachting niet is uitgekomen. Deze visie sluit aan bij de heersende waarderingsmethode, (zie ook, zoals door de deskundige vermeld de uitspraak van dit hof van 21 februari 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:1726). Het hof blijft bij deze visie. Daarom moet, zoals de deskundige aangeeft, worden uitgegaan van de cijfers die op de peildatum bekend waren. De voorlopige cijfers van 2019 die zijn gebruikt in het deskundigenbericht van 16 april 2021 waren bekend op 24 februari 2020. Dit is minder dan twee maanden na de peildatum. Gezien deze beperkte periode is het niet onwaarschijnlijk dat deze voorlopige cijfers bekend waren op de peildatum. Indien voor de prognose wordt uitgegaan van de cijfers volgens de jaarrekeningen 2019 en 2020 in plaats van de voorlopige cijfers in het deskundigenbericht van 16 april 2021, dan leidt dit tot een andere waarde, aldus de deskundige. Het hof gaat daarom uit van de voorlopige cijfers van 2019. Volgens die cijfers heeft de deskundige de waarde van de aandelen van [naam1] B.V. op de peildatum op € 77.000 gewaardeerd. De waarde van de eenmanszaak waardeert de deskundige op de peildatum op € 370.000 negatief.
Wanneer van de later bekend geworden cijfers zou worden uitgegaan, zou volgens de deskundige de waarde van de aandelen van [naam1] B.V. op € 375.000 negatief komen, en die van de eenmanszaak op € 280.000 negatief. Omdat de DCF-methode echter een schatting van de te verwachten resultaten is op basis van de destijds bekende cash flow-gegevens, gaat het hof, evenals de deskundige, uit van de destijds bekende voorlopige cijfers en niet van de later door de man ingebrachte cijfers. Het hof ziet evenals de deskundige geen aanleiding om van de heersende waarderingstheorie af te wijken.
2.15
Nu de waarde van de aandelen van de besloten vennootschap op de peildatum € 77.000 bruto was (zie het rapport van de deskundige van 16 april 2021 omtrent de aanmerkelijk belangclaim) en de aandelen aan de man als voortzetter van de onderneming worden toegedeeld heeft de vrouw aanspraak op de helft van de netto waarde. Rekening houdend met 25% latente belastingclaim komt dat op de helft van € 57.750, aldus € 28.875. Het hof zal de activa en de schulden van de eenmanszaak aan de man toedelen met inachtneming van het navolgende. De negatieve waarde van de eenmanszaak wordt met name veroorzaakt door de belastingschulden van eenmanszaak over de huwelijkse periode (tot aan de datum van de ontbinding van de huwelijksgemeenschap). Het hof heeft over die schulden in het tussenarrest van 21 juli 2022 geoordeeld dat de man en de vrouw voor de belastingschulden die zijn ontstaan tijdens de huwelijkse periode beiden voor de helft draagplichtig zijn. Voor zover de man op die schulden aan de belastingdienst heeft afgelost heeft hij recht op vergoeding van de helft daarvan door de vrouw. Voor zover dergelijke aflossingen door de man reeds aantoonbaar hebben plaatsgevonden kan hij het aandeel van de vrouw in de (netto) waarde van de aandelen met het door haar aan hem te vergoeden bedrag verrekenen. Met mogelijke kwijtscheldingen van de belastingschulden kan het hof geen rekening houden. Van dergelijke kwijtscheldingen is het hof vooralsnog niet gebleken. Het hof overweegt ten overvloede dat, mocht van enige kwijtschelding (dat wil zeggen meer dan de matiging genoemd in het controlerapport van de belastingdienst van 3 december 2019) sprake zijn, partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de uiteindelijk te betalen belastingschulden van partijen over de huwelijksgemeenschappelijke periode.
2.16
Wat betreft de kosten van de deskundige van € 8.518,40 (inclusief btw) en het aanvullend voorschot, zoals door de deskundige verzocht van € 2.129,60 (inclusief btw), heeft het hof bepaald dat deze vooralsnog ten laste van ’s rijks kas komen. Het hof ziet aanleiding ieder van partijen te veroordelen tot betaling van de helft van die kosten zoals hierna weergegeven.

3.De slotsom

3.1
De grieven van de man over de verdeling van huwelijksgemeenschap en de draagplicht betreffende de belastingschulden slagen gedeeltelijk. De vrouw is mede draagplichtig voor de schuld van partijen aan de belastingdienst. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover deze betrekking heeft op de verdeling van de huwelijksgemeenschap in zoverre vernietigen en beslissen zoals hierna wordt weergegeven.
3.2
Wat betreft de kosten van de deskundige heeft het hof bepaald dat het voorschot van € 8.518,40 en het aanvullend voorschot van € 2.129,60 (in totaal € 10.648 inclusief btw) voorlopig ten laste van ’s rijks kas komt. Op grond van artikel 244 Rv kan de rechter bij zijn beslissing over de proceskosten ambtshalve vaststellen in welke verhouding partijen dienen bij te dragen in het door de griffier voorgeschoten – en in debet gestelde – bedrag. Op grond van (de conclusies in) het deskundigenrapport ziet het hof aanleiding te bepalen dat de kosten van het onderzoek van in totaal € 10.648 (inclusief btw) door partijen ieder bij helfte worden gedragen.
3.3
Omdat partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk betreft, zal het hof de proceskosten voor het overige compenseren in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
in de zaak met nummer 200.302.847
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 23 juli 2021 onder punt 3.2 van het dictum en beslist voorts in plaats daarvan:
- deelt de aandelen in (voorheen) [naam1] BV toe aan de man, onder de verplichting van de man om € 28.875 aan de vrouw te betalen wegens overbedeling;
- deelt de activa en schulden van [naam5] toe aan de man, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 2.15 is overwogen;
- bepaalt dat de man en de vrouw beide draagplichtig zijn, ieder voor de helft van de tot en met 2019 ontstane belastingschulden van de eenmanszaak;
- bepaalt dat de man, voor zover hij op deze belastingschulden aantoonbaar meer dan de helft heeft afgelost, het voormelde bedrag dat hij nog aan de vrouw is verschuldigd daarmee mag verrekenen;
4.2
veroordeelt partijen ieder tot betaling van de helft van de kosten van de deskundige van in totaal € 10.648 (inclusief btw) – en dus ieder tot € 5.324 – aan de griffier van het hof, welk bedrag dient te worden voldaan aan de hand van de nota met betaalinstructies die door het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak zal worden verzonden;
4.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
4.5
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 31 juli 2025 uitgesproken in het openbaar.