ECLI:NL:GHARL:2025:467

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
29 januari 2025
Zaaknummer
23/2495
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cultuurgrondvrijstelling en bedrijfsmatige exploitatie van onroerende zaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vraag of de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is op een perceel dat door de gebruiker wordt geëxploiteerd voor het weiden van schapen. De heffingsambtenaar had de waarde van het perceel vastgesteld op € 121.000 en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Belanghebbende stelde dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing was, omdat de gebruiker het perceel bedrijfsmatig zou gebruiken. De heffingsambtenaar betwistte dit en concludeerde tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. Tijdens de zitting op 14 januari 2025 heeft de heffingsambtenaar verklaard dat het geschil zich uitsluitend richt op de vraag of de gebruiker het perceel bedrijfsmatig exploiteert. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd, omdat de gebruiker niet als ondernemer is ingeschreven en er onvoldoende bewijs is geleverd voor bedrijfsmatige exploitatie. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
nummer BK-ARN 23/2495
uitspraakdatum: 28 januari 2025
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland van 6 juli 2023, nummer LEE 22/966, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Midden-Drenthe(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 2 te [plaats1] (hierna: het perceel) per waardepeildatum 1 januari 2020 en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2021 vastgesteld op € 121.000. Tegelijk met deze beschikking is aan belanghebbende als eigenaar van het perceel een aanslag onroerendezaakbelasting 2021 opgelegd ten bedrage van € 268.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank
Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2025. Belanghebbende heeft zich afgemeld voor de zitting. Namens de heffingsambtenaar is [naam1] verschenen. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De onroerende zaak betreft een perceel van 662 m², kadastraal bekend gemeente [de gemeente] sectie T nummer 1739, gelegen aan de [adres1] 2 in [plaats1] waar belanghebbende de eigenaar van is. De onroerende zaak bestaat uit een perceel grasland met bouwbestemming.
2.2.
Belanghebbende heeft het perceel tezamen met een drietal aangrenzende percelen (sectie T nummers 1740, 1741 en 1742) met een gezamenlijke grootte van 26 are en 9 centiare in gebruik gegeven aan [naam2] (hierna: de gebruiker) voor het weiden van schapen.
2.3.
De gebruiker heeft op 28 mei 2021 een schriftelijke verklaring ondertekend waarin met betrekking van de onder 2.2. vermelde percelen -onder meer- het volgende staat vermeld:
“De genoemde percelen worden door ondergetekende bedrijfsmatig en voor de landbouw door mij gebruikt.
De genoemde percelen worden gebruikt voor de schapen van ondergetekende.
Hiervoor wordt een vergoeding betaald.
Het bedrijf staat ingeschreven bij de RVO met UBN-nummer [nummer1] .”
2.4.
Op 18 november 2022 heeft de heffingsambtenaar aan de gebruiker van het perceel een verzoek gedaan tot het verstrekken van inlichtingen, waarin onder meer het volgende staat vermeld:
“Verzoek afschrift van de gecombineerde opgave dan wel beslissing betalingsrechten
Nu wij op basis van de bij ons bekende en de door de heer [naam3] verstrekte gegevens niet hebben kunnen vaststellen dat u bedrijfsmatig een schapenhouderij voert, verzoek ik u dit aan ons aan te tonen. U kunt dit doen door ons een afschrift van uw gecombineerde opgave bij het RVO dan wel de beslissing op de uitbetaling van betalingsrechten door het RVO te doen toekomen. Ik heb hiervoor een retourenveloppe bijgevoegd. Wij mogen dit verzoek doen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
Volledigheidshalve deel ik u mede dat een verklaring waaruit blijkt dat u een UBN nummer heeft bij het RVO om op een bepaalde locatie dieren te houden onvoldoende informatie is om vast te stellen dat u de bouwkavels bedrijfsmatig exploiteert.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is de toepasselijkheid van de cultuurgrondvrijstelling voor het perceel. Ter zitting van het Hof heeft de heffingsambtenaar verklaard dat het geschil zich uitsluitend toespitst op de vraag of de gebruiker het perceel bedrijfsmatig exploiteert.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de cultuurgrondvrijstelling van toepassing is, omdat de gebruiker heeft verklaard het perceel bedrijfsmatig te gebruiken voor het weiden van schapen en voor dat gebruik beschikt over een registratienummer bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO). Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de bestreden beschikking en aanslag naar nihil.
3.3.
De heffingsambtenaar houdt vast aan de beschikte waarde van € 121.000 en stelt dat de cultuurgrondvrijstelling niet van toepassing is, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bedrijfsmatige exploitatie van het perceel. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
De beschikte waarde (vóór toepassing van de cultuurgrondvrijstelling) van de onroerende zaak is als zodanig tussen partijen niet in geschil.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft naar de bedoeling van de wetgever als waarde te gelden "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
4.2.
In artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ, is bepaald dat bij ministeriële regeling de waarde van bepaalde (onderdelen van) onroerende zaken buiten aanmerking wordt gelaten. Aan deze bepaling is uitvoering gegeven in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken dat voor zover van belang bepaalt dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen (de cultuurgrondvrijstelling). Het tweede lid van deze uitvoeringsregeling bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel a, onder landbouw wordt verstaan landbouw in de zin van artikel 312 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
4.3.
Artikel 312 van Boek 7 van het BW luidt: “Onder landbouw wordt verstaan, steeds voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend: akkerbouw; weidebouw; veehouderij; pluimveehouderij; tuinbouw, daaronder begrepen fruitteelt en het kweken van bomen, bloemen en bloembollen; de teelt van griendhout en riet; elke andere tak van bodemcultuur, met uitzondering van de bosbouw.”
4.4.
Het Hof stelt voorop dat het ontbreken van een agrarische bestemming van de cultuurgrond hoeft niet in de weg te staan aan toepassing van de cultuurgrondvrijstelling. Het feitelijk gebruik van het perceel is bepalend.
4.5.
De cultuurgrondvrijstelling is in het onderhavige geval van toepassing als belanghebbende aannemelijk maakt dat het perceel door de gebruiker wordt aangewend voor diens bedrijfsmatige exploitatie ten behoeve van de veehouderij, nu de heffingsambtenaar gemotiveerd heeft betwist dat de gebruiker bedrijfsmatig een schapenhouderij voert. Van bedrijfsmatige exploitatie is sprake indien met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te maken.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, op wie tegenover de gemotiveerde betwisting door de heffingsambtenaar de bewijslast rust, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het perceel bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. Uit onderzoek van de heffingsambtenaar blijkt dat de gebruiker niet als ondernemer staat ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel, terwijl andere gegevens op grond waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat de gebruiker bedrijfsmatig een schapenhouderij voert, niet door belanghebbende of de gebruiker zijn verstrekt. Dit komt voor rekening van belanghebbende, omdat het bewijsrisico bij haar ligt. Verder kan uit de inschrijving van de gebruiker bij RVO niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat sprake is van bedrijfsmatig gebruik, omdat een UBN-nummer verbonden is aan de verplichte registratie en identificatie voor het houden van dieren zoals schapen, ook als sprake is van het hobbymatig houden van dieren. In het licht van deze omstandigheden is de (enkele) verklaring van de gebruiker dat het perceel bedrijfsmatig wordt gebruikt, dat voor het gebruik een vergoeding wordt betaald en dat de gebruiker beschikt over een UBN-nummer onvoldoende voor de conclusie dat de schapenhouderij bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd. De omstandigheid dat de gebruiker al jarenlang een ander, groter perceel van belanghebbende gebruikt voor het weiden van schapen, leidt niet tot een ander oordeel.
4.7.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat het perceel voor de waardebepaling niet buiten aanmerking kan worden gelaten. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat de beschikte waarde en de bestreden aanslag niet te hoog zijn vastgesteld.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. Keuning, voorzitter, mr. G.B.A. Brummer en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 28 januari 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (J.W. Keuning)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.