ECLI:NL:GHARL:2025:4610

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
200.347.053/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel met toepassing van Zweeds recht

In deze zaak gaat het om een echtscheiding tussen een man en een vrouw die in 1998 in Zweden zijn gehuwd. De vrouw heeft op 16 februari 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Tijdens de echtscheidingsprocedure hebben beide partijen verzocht om nevenvoorzieningen voor de afwikkeling van hun huwelijksvermogensstelsel. De rechtbank Midden-Nederland heeft op 17 juli 2024 de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking, met als doel dat het hof op verschillende onderdelen een andere beslissing neemt dan de rechtbank heeft gedaan. Het hof heeft op 22 mei 2025 een mondelinge behandeling gehouden en de zaak verder besproken. De kern van het geschil betreft de toepassing van het Zweedse recht op het huwelijksvermogensstelsel en de waardevermeerdering van verschillende activa, waaronder een bedrijfspand in Duitsland en bankrekeningen. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en besloten dat de man de gelegenheid krijgt om zich uit te laten over de belastingdruk van het bedrijfspand in Duitsland. De beslissing van het hof houdt in dat de man en vrouw hun standpunten verder moeten toelichten voordat er een eindbeslissing kan worden genomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.347.053
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 552987 en 571188)
beschikking van 24 juli 2025
in de zaak van
[verzoeker] (de man)
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. M.V. Scheffer
en
[verweerster] (de vrouw)
die woonplaats heeft gekozen in [woonplaats2]
advocaat: mr. E.P.J. Palazzi-van Bruggen

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

De man heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof (hierna: het hof) tegen de beschikking die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, op 17 juli 2024 heeft gegeven (hierna: de bestreden beschikking). Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
  • het beroepschrift
  • het verweerschrift met incidenteel hoger beroep
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep
  • de andere stukken (bijlagen 32-39 van de man)
  • de mondelinge behandeling die op 22 mei 2025 is gehouden

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn [in] 1998 met elkaar gehuwd in [plaats2] (Zweden). Zij hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. De vrouw had ten tijde van het sluiten van het huwelijk alleen de Zweedse nationaliteit.
2.2.
De man en de vrouw hebben op 30 juni 1998 in Zweden een huwelijkscontract gemaakt en dat vastgelegd in een onderhandse akte. Zij hebben een Zweedse en een Engelse versie gemaakt. De Engelse versie luidt:
“We, Swedish citizen [verweerster] , [nummer1] , and Dutch citizen [verzoeker] , [nummer2] , who intend to marry, hereby agree this marriage contract as follows.
All property which each of us owns before the marriage as well as what can be substituted for such possessions, shall be that person’s sole property. However, any proceeds that arises from this sole property shall be marital property.
What we have acquired during the marriage shall be marital property. This does not, however, apply to all possessions which either of us may inherit or be given through testamentary dispositions or as gifts after the marriage, as well as the proceeds from such possessions and what can be substituted for such possessions, which property shall be that person‘s sole property.
We hereby also agree that Swedish law shall be applicable to our financial relations.
This marriage contract has been made both in Swedish and English. In the event of any conflict between the Swedish and the English, the Swedish shall prevail.”
2.3.
De vrouw heeft op 16 februari 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Zowel de vrouw als de man hebben in de loop van de echtscheidingsprocedure verzocht nevenvoorzieningen te treffen voor de afwikkeling van hun huwelijksvermogensstelsel.
2.4.
De rechtbank heeft in de beschikking van 17 juli 2024 de echtscheiding uitgesproken en nevenvoorzieningen getroffen voor de afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel. De bedoeling van het hoger beroep van de man en ook van het hoger beroep van de vrouw is dat het hof op een aantal onderdelen een andere nevenvoorziening treft dan de rechtbank heeft gedaan. Het huwelijk van partijen is inmiddels ontbonden.
2.5.
Het hof zal beslissen op de nevenvoorzieningen die in hoger beroep weer aan de orde zijn gesteld en licht die beslissing hierna toe. Het hof geeft nog geen eindbeschikking, maar houdt iedere verdere beslissing aan in afwachting van de uitkomst van het debat van partijen over de belastingdruk van het bedrijfspand in [plaats1] (Duitsland).

3.De toelichting op de beslissing van het hof

rechtsmacht Nederlandse rechter
3.1.
De Nederlandse rechter is bevoegd te beslissen over de nevenvoorziening voor de afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5 lid 1 Verordening huwelijksvermogensstelsels).
toepasselijk recht
3.2.
Partijen hebben in hun huwelijkscontract gekozen voor de toepasselijkheid van het Zweedse recht op hun huwelijksvermogensstelsel.
inhoud huwelijksvermogensstelsel
3.3.
Op de mondelinge behandeling bij het hof is besproken wat de inhoud is van de afspraken van partijen in hun huwelijkscontract. Partijen zijn het erover eens dat hun huwelijkscontract behelst dat:
  • vermogen dat ieder van hen voor het huwelijk had niet in een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap valt;
  • partijen de waardevermeerdering dan wel waardevermindering tijdens huwelijk van dat voorhuwelijkse vermogen met elkaar moeten verrekenen;
  • vermogen dat tijdens het huwelijk is verkregen of ontstaan in een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap valt;
  • vermogen dat krachtens erfrecht of gift is verkregen en wat daarvoor in de plaats is gekomen niet in een huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap valt en de waardevermeerdering of waardevermindering daarvan niet hoeft te worden verrekend.
Vermogen omvat hier goederen en schulden.
Partijen zijn het erover eens dat de peildatum voor de samenstelling van het te verdelen of te verrekenen vermogen de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding is. Dat is dus 16 februari 2023. [1] Partijen zijn het ook erover eens dat de peildatum voor de waarde waarvoor de goederen en schulden in de verdeling of verrekening worden betrokken
in beginselde waarde is op 16 februari 2023. Voor bepaalde goederen en schulden bepleiten zij afwijking van dit uitgangspunt (zie hierna).
verdeling/verrekening
3.4.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking in 4.2. tot en met 4.13. de wijze van afwikkeling van het huwelijksvermogensstelsel van partijen bepaald. Partijen hebben daaraan nog geen uitvoering gegeven. Ieder van hen heeft bezwaren (grieven) tegen de beslissing van de rechtbank geformuleerd. Die bezwaren zijn toegelicht en besproken op de mondelinge behandeling bij het hof. Partijen hebben het hof gevraagd een oordeel te geven over hun bezwaren en iedere verdere beslissing nog aan te houden in afwachting van een taxatie van het registergoed in Duitsland. Het hof zal hierna de bezwaren van partijen puntsgewijs beoordelen.
a. de spaarpolis (Rabo Opbouw Spaarrekening) – grief I van de man
3.5.
Partijen zijn samen gerechtigd tot het saldo op [de bank1] die is gekoppeld aan de hypothecaire lening van partijen voor hun woning in [woonplaats1] . Het saldo op die rekening op de dag van indiening van het echtscheidingsverzoek (16 februari 2023) was € 186.066,64; het saldo volgens het meest recente afschrift van 5 mei 2025 is € 211.947,25. De man vindt dat hij alleen gerechtigd is tot het verschil tussen de huidige waarde en de waarde op 16 februari 2023. Hij vindt dat omdat hij vanaf begin 2021 alleen de maandelijkse inleg van € 132,35 heeft betaald en dat de ‘oprenting’ vanaf dat moment ook alleen aan hem ten goede komt. Hij heeft in die tijd ook alleen de hypotheekrente betaald. De vrouw betwist dat.
3.6.
Het hof oordeelt dat ieder van partijen recht heeft op de helft van het saldo op [de bank1] . Dat de man de maandelijkse inleg alleen heeft betaald maakt dat niet anders. Hij zou, als dat past binnen de regels van het Zweedse recht en partijen samen de inleg moeten betalen, aan de vrouw kunnen vragen hem de helft van die maandelijkse inleg terug te betalen; dat geldt ook voor door hem betaalde rente op de hypothecaire lening (voor zover niet anders is afgesproken). Daarover hoeft het hof niet te oordelen, omdat dat niet is verzocht. Grief I van de man faalt.
b. het bedrijfspand in [plaats1] (Duitsland) – grief II van de man
3.7.
De man is voor de helft gerechtigd tot een bedrijfspand aan de [adres] in [plaats1] (Duitsland). De man moet de vrouw de helft van de waardevermeerdering van zijn aandeel in dit bedrijfspand en de daarbij horende hypothecaire schuld vanaf 4 juli 1998 tot aan de dag van verrekening vergoeden. De rechtbank heeft in 4.3. van de bestreden beschikking beslist op welke wijze de omvang van deze verrekening moet worden bepaald en voorgeschreven dat daarvoor taxaties nodig zijn van de situatie op 4 juli 1998 en op 16 februari 2023. De man bestrijdt die beslissing en geeft aan hoe volgens hem de waardebepaling moet geschieden. Hij vindt taxaties niet nodig.
3.8.
Het hof zal eerst in 3.9. een oordeel geven over de waarde van het bedrijfspand en de hoogte van de daarbij horende hypothecaire lening op 4 juli 1998. Allengs zijn daarvoor meer stukken in het geding gebracht, voor het laatst vlak voor de mondelinge behandeling (bijlagen 37 en 39 van de man).
3.9.
In het dossier bevindt zich een kopie van een notariële akte van een notaris in Hamburg van 25 maart 1998 (bijlage 39 van de man).
In die akte richt de man samen met twee anderen een ‘Gesellschaft bürgerlichen Rechts’ (personenvennootschap) op die tot doel heeft
“der Erwerb, die Verwaltung, die Nutzung und die Verwertung”van het bedrijfspand.
In die akte (bladzijde 2) staat verder dat de man en zijn twee medevennoten samen eigenaar worden van een perceel grond in [plaats1] (waarop daarna het bedrijfspand is gesticht) en verder
“Dem Erwerb des Grundbesitzes liegt der Kaufvertrag vom heutigen Tage - UR. Nr. 415/98 des amtierende Notars – zugrunde, in dem wir vereinbart haben, dass wir den Grundbesitz in Gesellschaft bürgerlichen Rechts halten werden, an der wir zur 10% bzw. 50%(hof: de man
) bzw. 40% beteiligt sind.“
In de akte is op bladzijde 4 een regeling opgenomen voor het beschikken van een vennoot over zijn aandeel (‘Gesellschaftsanteil’). Een vennoot heeft daarvoor de toestemming nodig van zijn medevennoten die ook ‘vorkaufsberechtigt’ sind.
In een bijlage bij deze akte van 26 maart 1998 (ondertekend door de notaris) staat dat de ‘Grundstückskaufpreis’ DM 345.240,00 is.
In het dossier bevindt zich verder een overeenkomst van geldlening gedateerd op 5 maart 1998 waarbij de [naam1] een bedrag van DM 1.350.000 uitleent aan de man en zijn medevennoten. De man heeft op de mondelinge behandeling toegelicht dat dit bedrag is geleend om daarmee de verwerving van het perceel grond en de bouw van een bedrijfspand op dit perceel grond te betalen.
Het hof komt op grond van deze gegevens tot het volgende oordeel over de waarde van het bedrijfspand (of perceel) en de omvang van de daarbij horende lening op 4 juli 1998:
  • De man heeft zijn aandeel in het perceel grond verkregen voor een koopprijs van ½ x DM 345.240 = DM 172.620.
  • De man is verder voor de helft schuldenaar van de lening van DM 1.350.000, dat is dus voor DM 675.000.
  • Het is niet duidelijk geworden hoever de bouw van het bedrijfspand op 4 juli 1998 was gevorderd. In het dossier bevindt zich wel een huurovereenkomst (bijlage 24 van de man) waaruit volgt dat het bedrijfspand met ingang van 31 december 1998 is verhuurd.
  • Het hof gaat bij gebreke van andere gegevens ervan uit dat de gehele lening is gebruikt voor de verkrijging van het perceel grond en voor de bouw van het bedrijfspand.
  • Het hof gaat bij gebreke van andere gegevens ook ervan uit dat de waarde van het bedrijfspand tijdens het bouwproces is gestegen naar evenredigheid van de besteding van de geleende gelden. Dat betekent dat met de lening per saldo geen rekening hoeft te worden gehouden (waarde pand + beschikbare gelden = DM 1.350.000).
  • Op 25 maart 1998 was de man voor de helft gerechtigd in het perceel grond en voor de helft schuldenaar van de geldlening, maar ook weer voor de helft gerechtigd tot de toen nog beschikbare gelden. De schuld en het nog beschikbare geld vallen als gezegd per saldo tegen elkaar weg in het vermogen van de man.
  • Zo is het nog steeds en ook op 31 december 1998: het hof gaat bij gebrek aan concrete gegevens ervan uit dat het perceel grond met bedrijfspand dan een waarde heeft van DM 1.350.000 en de schuld dan nog steeds gelijk is aan de oorspronkelijke hoofdsom van DM 1.350.000.
  • De ‘aanvangswaarde’ van het bedrijfspand met schuld is dan per saldo 0.
De man gaat in euro’s gerekend uit van een waarde op 4 juli 1998 van het bedrijfspand van € 830.000 (DM 1.624.169) en een hypothecaire geldlening van € 690.244 (DM 1.350.000), zodat zijn aandeel per saldo € 69.878 is (1/2 x (€ 830.000 -/- € 690.244)). De man heeft de waarde van € 830.000 niet onderbouwd; zijn Marktwertindikation uit 2024 (bijlage 25 van de man) is daarvoor onvoldoende.
De vrouw gaat uit van een aanvangswaarde van € 17.006.
Omdat de rechtsstrijd van partijen voor de aanvangswaarde gaat om een bedrag tussen € 17.006 en € 69.878 en het hof daar niet buiten kan treden zal het hof de aanvangswaarde bepalen op € 17.006.
3.10.
De slotsom is dat grief II van de man deels slaagt. De man betoogt terecht dat een taxatie op 4 juli 1998 niet nodig is, maar het hof volgt niet zijn berekening van de aanvangswaarde.
3.11.
De rechtbank heeft bepaald dat er een taxatie moet komen van de waarde van het bedrijfspand op 16 februari 2023. Partijen hebben tegen die datum geen bezwaar gemaakt. Op de mondelinge behandeling is besproken dat bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden met de huurovereenkomst en de afspraken die de man heeft gemaakt met zijn medevennoten. De rechtbank heeft beslist dat ook rekening moet worden gehouden met de ‘geldende belastingdruk’ (3.24.). Partijen hebben afgesproken dat zij verder gaan met de taxatie van het bedrijfspand zoals is bepaald door de rechtbank. Verder is afgesproken dat de man nadere informatie zal geven over de belasting die hij is verschuldigd bij een verkoop van zijn aandeel en wat die belasting betekent voor het verrekeningsbedrag dat hij aan de vrouw moet betalen. Het hof zal de man de gelegenheid geven die informatie te geven, waarna de vrouw daarop mag reageren. Het hof zal iedere beslissing over deze belastinglatentie aanhouden.
Het saldo op de rekening van de vrouw bij [de bank2] – grief IIIa van de man
3.12.
De vrouw stelt dat het saldo op haar rekening bij [de bank2] is ontstaan uit de verkoopopbrengst van haar appartement in [plaats2] dat zij al voor het huwelijk heeft verkocht; zij hoeft dat saldo niet te verrekenen. De man betwist dat het saldo teruggaat op de verkoopopbrengst van het appartement. Het hof constateert dat de stelling van de vrouw niet is komen vast te staan en dat zij daarvan ook geen bewijs aanbiedt. Dat betekent dat zij het saldo van die rekening op 16 februari 2023 alsnog met de man moet verrekenen. Grief IIIa van de man slaagt.
Het saldo van de vrouw op [de bank3] – grief IIIb van de man
3.13.
De rechtbank heeft beslist dat partijen de saldi op bankrekeningen moeten verdelen of verrekenen en wel naar de stand op 16 februari 2023. De man vindt dat voor [de bank3] op naam van de vrouw een verrekening van het saldo naar de stand van 1 januari 2022 (€ 48.024) en niet naar de stand op 16 februari 2023 (saldo 0) moet gelden. De man vindt dat de vrouw, toen op 1 januari 2022 duidelijk was dat zij zouden scheiden, niet zomaar geld kon uitgeven van het vermogen dat zij moest verrekenen omdat zij hem anders benadeelt. Dat kan volgens hem alleen als de vrouw aantoont dat zij dit geld heeft gebruikt om noodzakelijke en onvermijdbare kosten te betalen. Het hof volgt de man daarin niet. Niet is gebleken van een bepaling naar Zweeds recht die de vrouw beperkt in haar vrijheid over haar vermogen te beschikken. Als er al een regel van Zweeds recht bestaat die inhoudt dat eisen van redelijkheid en billijkheid in zo’n geval de peildatum kunnen verleggen naar een eerdere datum ziet het hof daartoe in dit geval geen aanleiding. Dat zou alleen het geval kunnen zijn als de vrouw de man opzettelijk benadeelt, maar dat heeft de man niet aangetoond. Grief IIIb van de man faalt.
een Volvo - Grief IV van de man
3.14.
Het hof sluit zich aan bij de beslissing van de rechtbank dat de Volvo oldtimer voor een in redelijkheid bepaald bedrag van € 25.000 aan de man moet worden toegedeeld. De grief van de man dat toedeling moet geschieden voor € 23.250 faalt. Dat is het bedrag van de aankoop van deze auto in augustus 2022 en niet die van de waarde bij de toedeling.
waarde aandelen [naam2] BV Grief Va van de man
3.15.
Partijen zijn voor de waardebepaling van de aandelen van de man in [naam2] BV uitgegaan van de intrinsieke waarde. Zij hebben deze voor de aanvangswaarde gesteld op € 494.164,84 en voor de eindwaarde op € 660.002 (eigen vermogen [naam2] BV op 31 december 2022). De man stelt in hoger beroep dat deze eindwaarde voor de berekening van het bedrag dat hij met de vrouw moet verrekenen moet worden verminderd met € 200.000 omdat in het eigen vermogen van de BV een agioreserve zit van € 200.000 die teruggaat op de verkoopopbrengst van € 200.000 van een woning die hij al voor het huwelijk had. Het hof gaat aan de stelling van de man voorbij. Een agioreserve ontstaat wanneer er meer op aandelen wordt gestort dan het nominale bedrag. . De bewijsstukken die de man overlegt (bijlagen 27 en 28 van de man) wijzen op een verkoopopbrengst voor de woning van € 185.000 op 9 december 2005 en een boeking in rekening-courant op 27 december 2019 van € 200.000. Een rekening-courant is een lopende rekening tussen een onderneming en een aandeelhouder en daarmee iets wezenlijks anders dan een agioreserve. De man heeft niet toegelicht dat het hier gaat om een storting op aandelen en een agioreserve; het tijdsverloop van ruim 14 jaar en de aanduiding r-c bieden daarvoor geen aanknopingspunten. Grief Va van de man faalt.
De verkoopopbrengst van de Porsche en de r-c – grief Vb van de man
3.16.
De man heeft vlak voor het huwelijk een Porsche (auto) gekocht en die tijdens huwelijk verkocht voor € 28.700. De man stelt dat hij met dat bedrag heeft afgelost op zijn schuld in rekening-courant bij [naam2] BV en dat voor de verrekening van die schuld met de vrouw met die aflossing uit niet te verrekenen vermogen geen rekening moet worden gehouden. De rekening-courantschuld zou dan € 172.662 zijn in plaats van € 143.912. De vrouw betwist de stelling van de man en zegt dat hij geen bewijsstukken daarvan overlegt. Het hof oordeelt dat de vrouw daarin gelijk heeft. De man onderbouwt zijn stelling niet. Het hof gaat dan ook aan die stelling voorbij. Grief Vb van de man faalt.
het stamrecht – grief VI van de man
3.17.
Partijen zijn het erover eens dat de man de waardevermeerdering van zijn stamrecht jegens [naam2] BV van € 390.027 met de vrouw moet verrekenen. Bij die verrekening moet dan wel rekening worden gehouden met de inkomstenbelasting die de man te zijner tijd moet betalen over de uitkeringen op dit stamrecht; het gaat om een maandelijkse rente die afhankelijk is van het leven van de man en die uiterlijk ingaat op de dag dat de man 65 wordt (20 februari 2029). De vrouw stelt de belastinglatentie op 30% van het te verrekenen bedrag van € 195.013,50, dat is € 58.504,50; de man op 49,5% daarvan of € 96.531,68, waarbij de man uitgaat van uitkering van het hele stamrecht op dit moment (bijlage 29).
3.18.
Voor de berekening van de belastinglatentie zou het hof een deskundige hebben ingeschakeld, maar dat willen partijen niet. Het hof zal de belastinglatentie daarom zelf schatten. Het hof schat de belastinglatentie op 30%, gelijk aan het percentage dat is opgenomen in artikel 20 lid 6 onder c Successiewet 1956 voor stamrechten. Het hof ziet aanleiding in dit geval dat forfaitaire percentage van 30% in aanmerking te nemen. Deze forfaitaire regeling in de Successiewet is door de wetgever opgenomen om schattingsproblemen bij de heffing van erf- en schenkbelasting te voorkomen en niet geschreven voor een civielrechtelijk geschil over de vaststelling van de omvang van een te verrekenen bedrag bij echtscheiding. Toch is bij een schatting zoals die nu van het hof wordt gevraagd ook hier die forfaitaire regeling een nuttig instrument voor het beslechten van een geschil zonder dat daarvoor een beroep wordt gedaan op de expertise van een deskundige. De man moet aan de vrouw voor de verrekening van zijn stamrecht betalen: € 195.013,50 -/- € 58.504,50 = € 136.509. De grief van de man slaagt deels (rekening houden met belastinglatentie) en faalt voor de rest (49,5%).
de ODV – grief VII van de man
3.19.
Partijen zijn het erover eens dat de man aan de vrouw de helft van de ODV van € 342.220 (stand 31 december 2022) moet betalen. Dat is een bedrag van € 171.110. Het hof zal de beslissing van de rechtbank op dit onderdeel vernietigen en aldus bepalen. Grief VII van de man slaagt.
overleggen jaarstukken deelnemingen [naam2] BV – grief I van de vrouw.
3.20.
De vrouw heeft op de mondelinge behandeling bij het hof deze grief en het daaraan verbonden verzoek tot overlegging van de jaarstukken van de deelnemingen van [naam2] BV ingetrokken.
de rekening-courant schuld in [naam2] BV – grief II van de vrouw
3.21.
De schuld van de man in rekening-courant aan [naam2] BV bedraagt op 31 december 2022 € 143.912. De vrouw wil de peildatum voor deze schuld verleggen naar 31 december 2021, toen de schuld aanmerkelijk lager was. De vrouw stelt dat sprake is van een ongebruikelijke toename van die schuld in korte tijd. Het hof volgt de vrouw daarin niet. Niet is gebleken van een bepaling naar Zweeds recht die de man beperkt in zijn vrijheid gelden te boeken in rekening-courant bij zijn BV. Als er al een regel van Zweeds recht bestaat die inhoudt dat eisen van redelijkheid en billijkheid in zo’n geval de peildatum kunnen verleggen naar een eerdere datum ziet het hof daarvoor in dit geval geen aanleiding. Dat zou alleen het geval kunnen zijn als de man de vrouw door die boekingen in rekening-courant opzettelijk benadeelt, maar dat heeft de vrouw niet aangetoond. Grief II van de vrouw faalt.
de inboedel – grief III van de vrouw
3.22.
De vrouw stelt dat de man bij de verdeling van de inboedel is overbedeeld en dat hij aan haar € 6.000 moet betalen. De man betwist dat de inboedel is verdeeld; dat moet volgens hem nog gebeuren. Het hof kan niet vaststellen dat de man is overbedeeld. De vrouw heeft niet aangeboden haar stelling dat er is verdeeld te bewijzen. Grief III van de vrouw faalt.
het Zweedse pensioen
3.23.
De vrouw heeft voor het huwelijk in Zweden pensioen opgebouwd. De pensioenaanspraak is tijdens het huwelijk in waarde gestegen. De man stelt dat de vrouw die waardestijging met hem moet verrekenen. Op de pensioenrechten is het Zweedse recht van toepassing dat geen verevening of verrekening van dit soort pensioenen kent (zie hoofdstuk 10 § 3 Äktenskapsbalk 1987, dat is besproken in de legal opinion die als bijlage 29 van de vrouw is overgelegd). De vraag is dan of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat er toch moet worden verrekend. De rechtbank kwam tot dat oordeel, omdat ook het pensioen dat de man in eigen beheer heeft opgebouwd moet worden verrekend en dat een behoorlijk bedrag is. Het hof constateert dat de rechtbank daarbij kennelijk doelt op de ODV die geen pensioenaanspraak meer is. Bij de omzetting van het pensioen in eigen beheer in deze ODV is aan de vrouw geen compensatie geboden voor het verlies van haar aanspraken ten aanzien van het verdwenen pensioen in eigen beheer; de vrouw heeft wel een vorm van compensatie genoten omdat door de omzetting de waarde van het eigen vermogen van de BV is gestegen. Toch ziet het hof geen aanleiding net als de rechtbank te oordelen. De enkele omstandigheid dat de vrouw wel een deel krijgt van de ODV van de man is onvoldoende om te oordelen dat de vrouw daarom ook de waardestijging van haar voorhuwelijkse pensioen moet verrekenen. Daar komt bij dat het gaat om een waardestijging tijdens huwelijk van € 13.725; dat is vergeleken met de ODV een vrij laag bedrag, zeker als wordt gekeken naar de omvang van het totale vermogen van beide partijen. Niet kan worden gezegd dat de oude dag van de man in financieel opzicht in de gevarenzone komt als hij niet de helft van de waardevermeerdering van dit pensioen krijgt. Grief IV van de vrouw slaagt; zij hoeft haar Zweedse pensioen niet met de man te verrekenen.
slotsom
3.24.
De grieven II (deels), IIIa, VI (deels) en VII van de man slagen; de rest van zijn grieven faalt. Grief IV van de vrouw slaagt, de rest van haar grieven faalt. Het hof zal, zoals is overwogen in 3.11., iedere beslissing aanhouden en partijen eerst de gelegenheid geven zich uit te laten over de belastingdruk voor het bedrijfspand in Duitsland.

4.De beslissing:

Het hof:
4.1.
stelt de man in de gelegenheid zich uiterlijk op 21 augustus 2025 (4 weken na datum beschikking) uit te laten als is overwogen in 3.11.;
4.2.
bepaalt dat de vrouw daarop mag reageren uiterlijk op 18 september 2025 (8 weken na datum van deze beschikking);
4.3.
bepaalt dat partijen vervolgens aan het hof berichten op welke wijze zij deze procedure willen voortzetten;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, S. Kuijpers en L. Hamer en is in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2025.

Voetnoten

1.Dat is overeenkomstig hoofdstuk 9 § 2 Äktenskapsbalk 1987: Bodelning skall göras med utgångspunkt i egendomsförhållandena den dag då talan om äktenskapsskillnad väcktes eller, om äktenskapet har upplösts genom den ena makens död utan att ett mål om äktenskapsskillnad pågick, den dag då dödsfallet inträffade. Duitse vertaling in Bergmann Ferid: Der Güterteilung sind die Vermögensverhältnisse an dem Tag, an dem die Scheidungsklage erhoben wurde, oder, falls die Ehe durch den Tod eines Ehegatten aufgelöst wurde ohne dass ein Scheidungsverfahren anhängig war, am Tag des Todesfalls zugrunde zu legen.