In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kwalificatie van melkveefosfaatrechten als bedrijfsmiddel. De zaak betreft een geschil tussen de inspecteur van de Belastingdienst en een belanghebbende die samen met een partner een agrarische onderneming drijft. De inspecteur had aanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2018, waarbij de belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank Gelderland had de aanslagen vernietigd en de inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de vraag centraal stond of de melkveefosfaatrechten als bedrijfsmiddel konden worden aangemerkt, wat zou betekenen dat er een herinvesteringsreserve (HIR) kon worden gevormd bij vervreemding van deze rechten. Het hof oordeelde dat de melkveefosfaatrechten kwalificeerden als bedrijfsmiddel, omdat de belanghebbende de intentie had deze rechten te gebruiken voor de onderneming. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de inspecteur de proceskosten moest vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke intentie bij het gebruik van bedrijfsmiddelen in het belastingrecht.