ECLI:NL:GHARL:2025:4338

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/68
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtshalve vermindering van aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het bezwaar tegen een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2016 niet-ontvankelijk is verklaard. De Inspecteur had het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen, omdat het verzoek te laat was ingediend. Belanghebbende stelde dat hij het verzoek tijdig had gedaan, maar de Inspecteur betwistte dit. Het Hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat het verzoek om ambtshalve vermindering terecht was afgewezen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De uitspraak werd gedaan door de vijfde meervoudige belastingkamer op 15 juli 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 24/68
uitspraakdatum: 15 juli 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 november 2023, nummer ARN 22/4634, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft het daartegen gerichte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tevens aangemerkt als een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek om ambtshalve vermindering heeft de Inspecteur afgewezen. Het tegen die afwijzing gerichte bezwaar heeft de Inspecteur eveneens afgewezen.
1.3.
Belanghebbende is tegen die beslissingen in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2025. Namens belanghebbende is, zonder bericht van verhindering, niemand verschenen. Belanghebbende is bij digitaal verzonden bericht onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om ter zitting te verschijnen. Blijkens de bij het hiervoor genoemde bericht opgeslagen data in de digitale postkamer van het Hof, is het bericht op 28 april 2025 om 12.08 uur in het digitale dossier (via het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’) geplaatst. Het Hof heeft om 12.31 uur per emailbericht naar het door gemachtigde van belanghebbende opgegeven e-mailadres een kennisgeving verzonden dat het genoemde bericht in het webportaal ‘Mijn Rechtspraak’ is geplaatst. Gelet hierop is belanghebbende tijdig en op de juiste wijze uitgenodigd voor de zitting en heeft het Hof het onderzoek ter zitting doorgang laten vinden. Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam1] en [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
De Inspecteur heeft met dagtekening 9 maart 2018 een aanslag IB/PVV 2016 aan belanghebbende opgelegd.
2.2.
De gemachtigde heeft een brief met dagtekening 31 december 2021 per post naar de Inspecteur gestuurd met de volgende tekst:
“Geachte mevrouw/heer,
Hierbij maak ik namens en in opdracht van mijn relatie, de heer [belanghebbende] , bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 (bij u bekend onder bovenvermeld kenmerk).
Mag ik u verzoeken nader uitstel te verlenen voor het motiveren van dit bezwaar?
Bij voorbaat dank voor uw welwillende medewerking, (…)”
2.3.
De Inspecteur heeft de in 2.2 genoemde brief op 6 januari 2022 ontvangen.
2.4.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen. De Inspecteur heeft de brief ook aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering. Dit verzoek heeft de Inspecteur afgewezen omdat hij het verzoek heeft ontvangen na 31 december 2021 en daarmee nadat vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar 2016, waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
2.5.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve vermindering.
2.6.
De Inspecteur heeft dat bezwaar afgewezen, omdat hij het verzoekschrift niet uiterlijk op 31 december 2021 heeft ontvangen en hem niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.7.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Inspecteur het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat hij het verzoek om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen, aangezien het schrijven van belanghebbende zowel een niet tijdig bezwaarschrift is als een niet tijdig verzoek om ambtshalve vermindering en niet is gebleken dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of belanghebbende het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 tijdig heeft gedaan. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vraag of voor de beoordeling van de tijdigheid van het verzoek om ambtshalve vermindering de datum van ontvangst van het verzoek door de Belastingdienst leidend is of dat “de gemitigeerde verzendtheorie” geldt.
3.2.
Belanghebbende stelt dat hij het verzoek tijdig heeft gedaan, omdat hij de brief met dagtekening 31 december 2021 in de brievenbus heeft gedaan op 30 december 2021 én die brief de Belastingdienst op 6 januari 2022 heeft bereikt.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het verzoek niet tijdig is ingediend en betwist dat belanghebbende het verzoek vóór 1 januari 2022 ter post heeft bezorgd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens artikel 45aa, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 vermindert de inspecteur ambtshalve een aanslag die tot een te hoog bedrag is vastgesteld zodra dat hem is gebleken, tenzij vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. Een verzoek dat de inspecteur nadien bereikt, kan er niet toe leiden dat de inspecteur binnen de vijfjaarstermijn is gebleken dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2.
Voor de aanslag IB/PVV 2016 is de laatste dag van die vijfjaarstermijn 31 december 2021. Het verzoek van belanghebbende heeft de Inspecteur pas daarna bereikt, zodat het niet kan worden ingewilligd omdat het te laat is ingediend.
4.3.
Belanghebbende beroept zich op de gemitigeerde verzendtheorie. Deze is neergelegd in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb. Volgens die bepaling is een per post verzonden bezwaar- of beroepschrift (ook) tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd én dat bezwaar- of beroepschrift niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
4.4.
Naar het oordeel van het Hof verklaart geen wettelijke bepaling of andere rechtsregel de gemitigeerde verzendtheorie van (overeenkomstige) toepassing op een verzoekschrift als het onderhavige.
4.5.
Belanghebbende maakt bovendien zijn stelling dat hij het verzoekschrift op 30 of 31 december 2021 ter post heeft bezorgd, tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk. Hij heeft daarvoor geen enkel bewijs bijgebracht. Het verzoek is derhalve niet tijdig ingediend, zelfs als de gemitigeerde verzendtheorie van toepassing zou zijn.
4.6.
Uit de artikelen 60 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en 6:11 van de Awb volgt dat de Inspecteur het te late verzoek toch inhoudelijk moet behandelen als de termijnoverschrijding verschoonbaar is, namelijk als redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
4.7.
Voor zover belanghebbende met de opmerking in zijn hogerberoepschrift dat gelet op de drukte tijdens de feestdagen een langere bezorg- en verwerkingstijd van toepassing kan zijn, heeft bedoeld te stellen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, volgt het Hof hem daarin niet. Belanghebbende heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij bij de te late indiening van het verzoek niet in verzuim is geweest of dat slechts sprake is geweest van geringe verwijtbaarheid, die maakt dat de termijnoverschrijding niet aan hem is toe te rekenen. [1] Dat tijdens de feestdagen post een langere bezorg- en verwerkingstijd kan hebben, is immers van algemene bekendheid. Als een belastingplichtige een verzoek in die periode zeer kort voor het einde van de indieningstermijn ter post bezorgt, komt de (mogelijke) te late ontvangst voor zijn rekening.
4.8.
Maar zelfs als een langere bezorg- en verwerkingstijd van post zou meebrengen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest, kan dat belanghebbende niet baten, nu niet aannemelijk is dat het verzoek voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (zie hiervoor onder 4.5).
4.9.
Dit betekent dat de Inspecteur het verzoek om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 niet inhoudelijk hoefde te behandelen en dat hij het verzoek terecht heeft afgewezen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Breij, voorzitter, mr. J. van de Merwe en mr. T.H.J. Verhagen, in tegenwoordigheid van mr. S. Khodabaks als griffier.
De beslissing is op 15 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Khodabaks) (M.M. Breij)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Vgl. HR 19 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:625.