ECLI:NL:GHARL:2025:4109

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2025
Publicatiedatum
4 juli 2025
Zaaknummer
23/1037
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en afschrijving licentie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die op 2 februari 2023 een beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012, waarbij de Inspecteur een bedrag van € 500.000 aan belanghebbende had geleend voor de bouw van een appartementencomplex. De Inspecteur legde een navorderingsaanslag op, omdat hij meende dat er sprake was van een nieuw feit. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat de navorderingsaanslag ten onrechte was opgelegd, omdat er geen nieuw feit was en dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel had geschonden. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat er sprake was van een nieuw feit en dat de Inspecteur niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel had gehandeld. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De zaak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om hun aangiften zorgvuldig te onderbouwen en de rol van de Inspecteur bij het vaststellen van navorderingsaanslagen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1037
uitspraakdatum: 1 juli 2025
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 2 februari 2023, nummer AWB 20/888, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Belastingdienst PDB Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen is € 7.346 belastingrente berekend en is een vergrijpboete van € 22.467 opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. C. Dekker, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is accountant en was enige tijd werkzaam en woonachtig op [plaats1] . Daar exploiteerde hij een manege en verhuurde hij auto's en appartementen. Sinds 3 september 2009 is belanghebbende (weer) woonachtig in Nederland. In 2012 heeft hij gewerkt voor [naam3] BV. Belanghebbende heeft tevens een eenmanszaak onder de naam ‘ [naam4] ’.
2.2.
Belanghebbende is samen met [naam5] (hierna: [naam5] ) een stuk grond te [plaats2] op [plaats1] gaan ontwikkelen met als doel het bouwen en exploiteren van een appartementencomplex (het complex). In 2008 is gestart met de bouw van het complex. Het stuk grond waarop het complex wordt/is gerealiseerd, is eigendom van de [plaats1] overheid. [naam5] heeft in 2009 een verzoek ingediend tot verkrijging van het recht van erfpacht.
2.3.
Belanghebbende heeft € 500.000 aan [naam5] ter beschikking gesteld voor de bouw van het complex. In verband hiermee is tussen [naam5] en belanghebbende op 1 april 2010 een overeenkomst gesloten, waarin onder meer het volgende is opgenomen.
“SCHULDBEKENTENIS WEGENS TER LEEN ONTVANGEN GELDEN
DE ONDERGETEKENDEN:
[ [naam5] (schuldenaar) en belanghebbende (schuldeiser)]
Verklaren een overeenkomst van geldlening te hebben gesloten onder de navolgende
voorwaarden.
Uit hoofde van deze overeenkomst is de schuldenaar, wegens in het afgelopen jaar tot aan heden ter leen ontvangen gelden vermeerderd met nog niet door schuldenaar opgenomen bedragen i.v.m. de bouw van een appartementencomplex te [plaats2] door schuldenaar, verschuldigd aan schuldeiser, een bedrag van in totaal € 500.000,- (zegge: vijfhonderdduizend euro).
Schuldenaar is verplicht om van deze som aan de schuldeisers te zullen betalen de gehele hoofdsom verhoogd met een rente van 6 percent per jaar, te voldoen direct na verkoop van genoemd appartementencomplex.
Schuldenaar zal genoemd appartementencomplex vanaf heden ter verkoop aanbieden zodat genoemde hoofdsom en rente zo spoedig mogelijk kan worden terugbetaald door schuldenaar aan schuldeiser. (…)”
2.4.
Op 14 mei 2013 zijn belanghebbende en [naam5] een “licentie-overeenkomst/gebruiksrechtovereenkomst/participatieovereenkomst inzake onroerend goed op [plaats1] ” (hierna: de licentieovereenkomst) aangegaan. [naam5] is hierin aangeduid als licentiegever en belanghebbende als licentienemer. In de licentieovereenkomst staat onder meer:
“(…)
Overwegende:
1. dat de licentiegever de beschikking heeft/zal hebben over een appartementencomplex op [plaats1] (te [plaats2] ) bestemd voor exploitatie / verhuur aan vakantiegangers dan wel aan locale huurders;
2. dat de licentienemer van de licentiegever rechten wenst te verwerven terzake van het gebruik dan wel wil participeren in die exploitatie;
zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1. Licentie
1.1
De licentiegever verleent hierbij aan de licentienemer het exclusieve recht om met uitsluiting van ieder ander gedurende de exploitatieperiode het ingevolge deze overeenkomst ter beschikking gestelde appartementencomplex mede te exploiteren door te participeren in de verhuuropbrengst voor 75% van deze omzet.
(…).
2.1
De licentienemer draagt er zorg voor dat de exploitatie van de appartementen uiterlijk zes maanden na ondertekening van deze overeenkomst zal zijn aangevangen.
(…)
2.2
De licentiegever zal de appartementen binnen genoemde termijn realiseren en mede aan de licentienemer ter beschikking stellen
(…)
3.5
De licentiegever verklaart en garandeert dat de licentiegever gedurende een periode van 15 (vijftien) jaar zal afzien van het zelfstandig, zonder de licentienemer, exploiteren van de appartementen.
(…)
4.1
Als vergoeding voor alle op grond van deze overeenkomst door de licentiegever aan de licentienemer verleende - respectievelijk te verlenen - rechten, zal de licentienemer aan de licentiegever de navolgende vergoeding verschuldigd zijn:
a. Ten aanzien van de exploitatie van de appartementen gedurende genoemde periode van 15 jaar en op basis van genoemd percentage van 75% een éénmalig bedrag van EUR 500.000 (vijfhonderdduizend euro) welk bedrag inmiddels door licentienemer is betaald dan wel nog wordt betaald aan licentiegever en waarvoor licentiegever bij deze kwijting verleent aan licentienemer. De bestaande leningsovereenkomst d.d. 1-4-2010 tussen licentiegever en licentienemer komt hiermee met terugwerkende kracht te vervallen!
(…)
5.2
Wijzigingen in deze overeenkomst kunnen alleen schriftelijk worden gedaan en maken alsdan deel uit van deze overeenkomst.”
2.5.
Tot de gedingstukken behoort een conceptdocument van 25 januari 2018 dat is opgesteld door een notaris op [plaats1] van een “akte van inbetalinggeving en levering” (conceptakte). Hierin wordt [naam5] aangeduid als schuldenaar en/of overdrager en belanghebbende als schuldeiser en/of verkrijger. Deze conceptakte is niet door belanghebbende en [naam5] ondertekend. In deze conceptakte is vermeld:
“(…)
- Schuldenaar en schuldeiser hebben op 1 april 2010 een onderhandse akte van schuldbetekening getekend [Hof: zie punt 2.3], waarvan een kopie aan deze akte zal worden gehecht;
- Op grond van voormelde schuldbekentenis is schuldenaar aan schuldeiser verschuldigd een bedrag groot zeshonderd twaalfduizend vierhonderd Gulden Nederlands Antilliaans Courant (Naf. 612.400,00), wegens ter leen ontvangen gelden vermeerderd met nog niet door de schuldenaar opgenomen bedragen in verband met de bouw van een appartementencomplex te [plaats2] , [plaats1] ;
- het appartementencomplex zoals, weergegeven op aan te hechten kopie foto, is thans in aanbouw op het perceel grond zoals in het groen aangegeven op aangehechte situatieschets en is derhalve nog niet volledig gerealiseerd;
- dat de rechten en aanspraken met betrekking tot het in het groen op aangehechte situatieschets aangegeven perceel grond juridisch niet zijn geregeld doch dat er diverse verzoeken bij Domeinbeheer zijn ingediend, waaronder de verzoeken met POVO nummers [nummer1] en [nummer2] , waarvan kopieën aan deze akte zullen worden gehecht;
- dat op grond van het vorenstaande schuldenaar verschuldigd is aan verkrijger voormeld bedrag groot
zeshonderd twaalfduizend vierhonderd Gulden Nederlands Antilliaans Courant(Naf. 612.400,00 );
- dat de waarde van voormeld perceel grond thans
zeshonderd twaalfduizend vierhonderd Gulden Nederlands Antilliaans Courant (Naf. 612.400,00), bedraagt;
- dat schuldenaar op grond van het vorenstaande thans wenst over te gaan tot betaling van voormelde schuld middels overdracht van alle rechten en aanspraken, inclusief het recht tot uitgifte in erfpacht/huur, met betrekking tot voormeld perceel grond, zoals in het groen aangegeven op aangehechte situatieschets, met de daarop staande opstallen/appartementencomplex, zulks onder de bepalingen en bedingen als hierna vermeld;
(…)”
2.6.
Belanghebbende en [naam5] hebben 22 april 2019 een “allonge” bij de licentieovereenkomst getekend. Daarin hebben zij verklaard dat [naam5] in 2017 heeft besloten om [plaats1] te verlaten. In maart 2018 is hij geëmigreerd naar Nederland. In verband hiermee is onder meer afgesproken dat [naam5] (als licentiegever) zijn aandeel in de licentieovereenkomst heeft aangeboden aan belanghebbende (als licentienemer) voor een bedrag van ANG 80.000. Tevens is afgesproken dat [naam5] heeft afgezien van een bedrag van € 5.542 en dat hij door middel van een onderhandse overeenkomst al zijn rechten op de grond voor het vertrek van het eiland heeft overgedragen aan belanghebbende. Verder is vermeld dat de eerste verhuuropbrengsten onder de licentieovereenkomst in oktober 2017 zijn gerealiseerd; dat de souterrainappartementen begin 2018 klaar zijn voor verhuur; dat de investering uiteindelijk bijna € 1.000.000 heeft bedragen in plaats van € 500.000 en dat de licentieopbrengst 50,6% van de gedane investering bedraagt.
2.7.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2010 een brutoloon van € 140.747 aangegeven. Daarnaast heeft hij een verlies uit onderneming aangegeven van in totaal € 135.807. Deze negatieve winst uit onderneming (WUO) bestaat uit een verlies van € 120.599 voor de onderneming [naam6] (expl. Zeeschip), een verlies van € 11.723 voor de onderneming [naam7] (expl. Zeeschip) en een verlies van € 3.485 voor de onderneming [naam8] .
2.8.
In de aanslag IB/PVV 2010 is het verlies uit WUO vastgesteld conform de aangifte.
2.9.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2011 een brutoloon van € 127.665 aangegeven. Daarnaast heeft eiser aangegeven een verlies uit WUO te hebben van in totaal € 90.933. De WUO bestaat uit een verlies van € 90.976 voor de onderneming [naam7] (exploitatie zeeschip) en een winst van € 43 voor [naam8] [woonplaats] .
2.10.
De aanslag IB/PVV 2011 is opgelegd naar een verlies uit WUO van € 103.414.
2.11.
Aan belanghebbende is voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2012 tot 1 mei 2014 Becon-uitstel verleend. De aangifte IB/PVV 2012 is ingediend door [naam9] Accountants en Belastingadviseurs. In de aangifte IB/PVV 2012 is een brutoloon van € 122.864 aangegeven. Daarnaast is een winst uit onderneming (WUO) aangegeven. De WUO bedraagt blijkens de aangifte een verlies van € 84.905. Voor de WUO is een bedrag van € 80.000 in aftrek gebracht in verband met ‘Afschrijving overige materiële vaste activa’.
2.12.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2012 tot en met 2018 jaarlijks een bedrag van € 80.000 als afschrijving ten laste van de winst gebracht, met als omschrijving ‘afschrijving goodwill’, ‘afschrijving overige immateriële vaste activa’ dan wel ‘afschrijving andere vaste bedrijfsmiddelen’.
2.13.
De (primitieve) aanslag IB/PVV 2012 is overeenkomstig de aangifte op 7 juni 2014 opgelegd.
2.14.
Naar aanleiding van de ingediende aangifte IB/PVV 2015 heeft de Inspecteur op 22 maart 2018 de voormalige gemachtigde van belanghebbende telefonisch om een toelichting gevraagd op de WUO in de aangifte. Hierop heeft overleg tussen de Inspecteur en de gemachtigde plaatsgevonden.
2.15.
Per brief van 10 oktober 2018 heeft de Inspecteur schriftelijk medegedeeld dat hij een navorderingsaanslag met boete zal opleggen.
2.16.
Met dagtekening 10 november 2018 heeft de Inspecteur de navorderingsaanslag met boete opgelegd.
2.17.
In het beroepschrift heeft gemachtigde de volgende toelichting op de afschrijving gegeven:
“(…) [Belanghebbende] heeft investeringen gedaan in een licentie.
De waarde van de licentie is volledig afhankelijk van (het verkrijgen van) het achterliggende erfpachtrecht.
(…)
In 2012 heeft men zich gerealiseerd dat de licentie inderdaad niets waard is als er uiteindelijk geen erfpacht komt.
(…)
In 2012 is vastgesteld dat er 10 jaar na aanvang van de bouw, dus medio 2018 een definitieve erfpacht zou moeten zijn afgegeven door de [plaats1] overheid, omdat het anders -realistisch gezien- niet meer te verwachten is dat de erfpacht er nog komt;
(…)
Dat betekent dat de licentie op dat moment (blijvend) geen waarde meer zou hebben.
(…)
De afschrijvingsperiode op de (investeringen in de) licentie is aldus vastgesteld over de periode tot 2018; vanaf 2012 betekende dat een afschrijvingsperiode van ruim 6 jaar en een afschrijvingsbedrag van eur. 80.000,- per jaar, gerelateerd aan de totale investering van -op dat moment- eur. 500.000,-.
Dit is derhalve dan ook het bedrag dat in de aangifte inkomstenbelasting 2012 als afschrijving in aanmerking is genomen.”

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
3.2.
Belanghebbende stelt dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd omdat sprake is van een ambtelijk verzuim dan wel dat geen sprake is van een nieuw feit. Daarnaast stelt belanghebbende dat de Inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden dan wel dat belanghebbende in zijn verdedigingsbelang is geschaad omdat de Inspecteur hem niet in de gelegenheid heeft gesteld te reageren op het voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen. Belanghebbende stelt tot slot dat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat sprake is van een licentieovereenkomst waarover kan worden afgeschreven.
3.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

4.Beoordeling van het geschil

Nieuw feit en ambtelijk verzuim
4.1.
De Rechtbank heeft met betrekking tot de stellingen van belanghebbende omtrent een ambtelijk verzuim dan wel het ontbreken van een nieuw feit het volgende overwogen (waarbij ‘eiser’ moet worden gelezen als ‘belanghebbende’ en ‘verweerder’ als ‘de Inspecteur’ en waarbij de voetnoten zijn weggelaten):
“30. Eiser stelt zich op het standpunt dat een nieuw feit voor de navordering ontbreekt, omdat de aanslag IB/PVV 2012 is opgelegd zonder nader onderzoek te doen, hetgeen wel op de weg van verweerder had gelegen. Volgens eiser had de aangifte aan een verscherpt onderzoek onderworpen moeten zijn, omdat, in tegenstelling tot de jaren 2010 en 2011, hij slechts bij één onderneming was betrokken, hij in 2012 een fulltime dienstverband had, er geen zelfstandigenaftrek werd geclaimd en het verlies uit onderneming meer dan € 80.000 bedroeg. Het in 2012 opgevoerde verlies had verder een andere oorzaak dan de in 2010 en 2011 opgevoerde verliezen. De eerdere verliezen hielden verband met participaties van eiser in een aantal scheepvaart-cv’s en verweerder had uit de aangiften kunnen afleiden dat die participaties beëindigd waren en dat de verliezen verband hielden met een afschrijving van € 80.000 van immateriële vaste activa. Verweerder had een onderzoek moeten instellen naar deze opvallende kostenpost.
31. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat er sprake is van een nieuw feit.
32. Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navorderingsaanslagen voortvloeien uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij de inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Volgens vaste jurisprudentie mag de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die belanghebbende in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is de inspecteur in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven of het ontbreken daarvan, in redelijkheid behoort te twijfelen. De inspecteur behoeft in redelijkheid niet te twijfelen aan de juistheid van de in het aangiftebiljet opgenomen posten, indien er voor deze posten ook een andere, niet onwaarschijnlijke verklaring mogelijk is.
33. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een voor navordering vereist nieuw feit. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De aanslag is in 2014 conform aangifte opgelegd. De aangifte IB/PVV 2012 is ingediend door een belastingadviseur en maakte een verzorgde indruk. Dat in de aangifte een groot verlies is aangegeven, zonder dat zelfstandigenaftrek is geclaimd, in combinatie met een hoog salaris uit dienstbetrekking, maakt dit niet anders, (alleen al) omdat daar in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 eveneens sprake van was. Ook het gegeven dat verweerder wist of had kunnen weten dat eiser zijn participaties in een aantal cv’s had beëindigd, en dat het verlies een andere oorzaak had dan in voorgaande jaren, maakt dat verweerder had moeten aannemen dat het aangegeven verlies niet juist kon zijn. Er bestond dan ook de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid dat de aangifte juist was. Bovendien was het verlies dat in de aangifte IB/PVV 2012 is opgegeven lager dan de verliezen die in de aangiften IB/PVV 2010 en 2011 waren opgegeven, terwijl die aangiften al nader onderzocht waren. Verweerder was dan ook niet verplicht om de aangifte IB/PVV 2012 nader te onderzoeken. De antwoorden op de vragen die verweerder in 2018 heeft gesteld naar aanleiding van de aangiften IB/PVV 2015 en 2016 vormden dan ook het vereiste nieuwe feit om de navorderingsaanslag over 2012 op te leggen. Pas in 2018 bleek dat sprake was van een afschrijving op een licentierecht dat in 2012 nog niet bestond, dat dat recht betrekking had op een onroerende zaak die in 2012 nog niet was gerealiseerd en bovendien dat het ging om een hoog bedrag aan afschrijvingskosten. Van ambtelijk verzuim is dan ook geen sprake.”
4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep feitelijk het reeds in beroep ingenomen standpunt herhaald. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank echter op goede gronden een juist oordeel gegeven, zodat het Hof dat oordeel en de daartoe gebezigde gronden overneemt en tot de zijne maakt. Het Hof voegt aan bovenstaand oordeel toe dat de omstandigheid dat belanghebbende in hoger beroep van mening is dat de ingediende aangifte juist is, steun biedt aan het oordeel van de Rechtbank dat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de ingediende aangifte juist was.
Zorgvuldigheidsbeginsel/verdedigingsbelang
4.3.
Belanghebbende is naar het oordeel van het Hof door de Inspecteur op verschillende momenten ruimschoots in de gelegenheid gesteld vragen te beantwoorden of zijn zienswijze naar voren te brengen. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof in zoverre dan ook niet het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden dan wel belanghebbende in zijn verdedigingsbelang geschaad. De omstandigheid dat de navorderingsaanslag is opgelegd enige maanden voordat de navorderingstermijn was verstreken, maakt dit niet anders. Er is geen rechtsregel die de Inspecteur verplicht een belastingplichtige tot vlak voor het verstrijken van de navorderingstermijn de kans te (blijven) geven te reageren op een voorgenomen navorderingsaanslag.
De hoogte van de navorderingsaanslag
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op 1 januari 2012 € 500.000 ter beschikking had gesteld aan [naam5] . Omtrent de vraag onder welke titel dit bedrag ter beschikking is gesteld, heeft belanghebbende ter zitting bij de Rechtbank onder andere het volgende verklaard:
“De afspraak met [naam5] was dat hij de erfpacht zou regelen met de overheid op [plaats1] . Hij woonde zijn hele leven al op [plaats1] . Ik zou na 19 jaren weer terug gaan naar Nederland. Daarom zou hij de erfpacht regelen en de bouw begeleiden. Ik zou vanuit Nederland de bouw mede regelen, via telefonisch overleg. Ook zou ik de website regelen. Dit was vanaf het begin de afspraak. Om meer zekerheid te krijgen is het in 2010 in de vorm van een lening gegoten. Later bleek dat het project veel langer zou duren. [naam5] gaf aan dat het meer geld zou kosten. Ik mocht van hem geen lening verstrekken omdat hij dat nooit zou kunnen terugbetalen. Vanaf 2013 is daarom al gesproken om te gaan samenwerken.
(…)
In de leningsovereenkomst uit 2010 staat ook niets over de verhuur, dit komt omdat het in het begin nooit goed geregeld is. Ik wilde toen gewoon zekerheid naar [naam5] hebben.
(…)
Vanaf begin af aan was samenwerking wel de bedoeling. Toen het veel meer geld zou kosten wilde ik wat op papier hebben staan. Om te voorkomen dat ik mijn geld niet terug zou krijgen bij ruzie met of overlijden van [naam5] . De samenwerking bestond eruit dat [naam5] op [plaats1] de werkzaamheden zou verrichten en ik de werkzaamheden zou verrichten die vanuit Nederland gedaan konden worden. Er is in het begin nooit iets op papier gezet. Pas toen het langer duurde dan gepland en het veel meer geld ging kosten, wilde ik het op papier vastleggen.
(…)
Ik kon geen erfpachtrecht verkrijgen. Alleen [naam5] kon het erfpachtrecht verkrijgen, omdat hij woonde op [plaats1] . [naam5] had aangegeven dat hij die lening niet kon terugbetalen. Bovendien zou de lening ook niet de bedoeling zijn. Wij zijn in 2008 begonnen, in 2009 is een aanvraag gedaan voor het voorlopige erfpachtrecht, in 2010 is de leenovereenkomst gesloten. [naam5] en ik moesten wel samenwerken, het project zou nog jaren duren en wij vertrouwen elkaar. Op [plaats1] zijn 15.000 soortgelijke voorlopige erfpachten. Dat exploitatierecht is € 500.000 waard, dat is gebaseerd op de kosten. De bouwkosten zijn hoog omdat deels in de heuvel is gebouwd. Nadat de geïnvesteerde € 500.000 volledig gebruikt was stonden er pas 2 appartementen. Er is in totaal nu € 1.000.000 geïnvesteerd.
(…)
Er is een licentie die geld kost, die wordt in 15 jaar afgeschreven. Ik heb [naam5] betaald om het erfpachtrecht te verkrijgen.”
4.5.
Naar het oordeel van het Hof is onduidelijk op welke wijze de samenwerking met [naam5] vóór 1 april 2010 vorm is gegeven. Belanghebbende heeft desgevraagd ook ter zitting bij het Hof niet kunnen aangeven welke afspraken met [naam5] bestonden op het moment dat de gelden vanaf 2008 aan [naam5] ter beschikking zijn gesteld, laat staan dat hij het bestaan van deze afspraken aannemelijk heeft gemaakt. Zo is het niet duidelijk of vóór 2013 afspraken bestonden op grond waarvan belanghebbende op enigerlei wijze gerechtigd was tot het te realiseren project en zo ja, op welke wijze of voor welk aandeel. In ieder geval is, voor zover tussen [naam5] en belanghebbende voor 1 april 2010 überhaupt iets is afgesproken, hierover niets op papier gezet, zo heeft belanghebbende ter zitting bij het Hof verklaard.
4.6.
De eerste afspraak tussen [naam5] en belanghebbende die op papier is gezet, is de geldleenovereenkomst van 1 april 2010. In deze overeenkomst is vastgelegd dat (onder andere) de eerder aan [naam5] verstrekte bedragen als geldlening aan hem zijn verstrekt. Deze overeenkomst is zowel door [naam5] als belanghebbende getekend. Het Hof acht het dan ook niet aannemelijk dat [naam5] (of belanghebbende) in 2010 niet de bedoeling hadden de verstrekte bedragen als geldlening aan te merken. In de aangifte IB/PVV 2010 van belanghebbende zijn de aan [naam5] verstrekte bedragen ook opgenomen in box 3.
4.7.
Belanghebbende heeft verklaard dat “later bleek dat het project veel langer zou duren” en dat “vanaf 2013 daarom al is gesproken om te gaan samenwerken” (zie 4.4). Voor zover belanghebbende gerechtigd was of is geworden tot het te realiseren project, acht het Hof het niet aannemelijk dat hiervan vóór 2013 ook reeds sprake was. De licentieovereenkomst is immers de eerste concrete aanwijzing daarvoor en bovendien wordt in die overeenkomst het bestaan van de geldleningsovereenkomst van 1 april 2010 uitdrukkelijk bevestigd. Aan de omstandigheid dat in die licentieovereenkomst is opgenomen dat de “leningsovereenkomst d.d. 1-4-2010 tussen licentiegever en licentienemer (…) hiermee met terugwerkende kracht [komt] te vervallen!” (zie 2.4), kent het Hof geen betekenis toe. In diezelfde overeenkomst wordt – naar het Hof begrijpt – het eerder aan [naam5] ter beschikking gestelde bedrag van € 500.000 immers verrekend met hetgeen belanghebbende aan [naam5] verschuldigd is ter zake van het door middel van die overeenkomst te verkrijgen recht. Deze verrekening zou niet kunnen plaatsvinden als de leningsovereenkomst
met terugwerkende krachtzou zijn komen te vervallen.
4.8.
Het antwoord op de vraag of belanghebbende na 2012 gerechtigd is geworden tot het te realiseren project, welk bedrag belanghebbende daarvoor zou hebben opgeofferd en of na 2012 op grond hiervan op enigerlei wijze aftrek in box 1 mogelijk is, is in het kader van deze procedure niet van belang.
4.9.
Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat in 2012 sprake is van een geldlening van belanghebbende aan [naam5] en dat met betrekking tot deze geldlening geen sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit een overige werkzaamheid. Voor dat geval is, nu naar het oordeel van het Hof ook aan de formele vereisten voor het opleggen van een navorderingsaanslag is voldaan, tussen partijen niet in geschil dat de Inspecteur de navorderingsaanslag tot een juist bedrag heeft opgelegd.
4.10.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van de (integrale) proceskosten aangewezen is, is naar het oordeel van het Hof geen sprake.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. F. van Horzen, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 1 juli 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.