ECLI:NL:GHARL:2025:398

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
200.337.330/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van een eenvoudige gemeenschap van een woning uit een affectieve relatie

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een eenvoudige gemeenschap van een woning die voortkomt uit een affectieve relatie tussen partijen. De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, dat op 13 december 2023 is uitgesproken. De rechtbank had bepaald dat de woning verkocht moest worden en dat de opbrengst na aflossing van de hypothecaire lening en andere kosten gelijkelijk verdeeld moest worden. De rechtbank oordeelde ook dat de vrouw niet aansprakelijk was voor de schulden van de man en dat de man een gebruiksvergoeding van de vrouw moest ontvangen voor het gebruik van de woning. De appellante betwistte deze gebruiksvergoeding en stelde dat zij altijd de woonlasten had betaald. Het hof oordeelde dat de appellante geen gebruiksvergoeding verschuldigd was, omdat de man ook gebruik had gemaakt van een caravan die eigendom was van de appellante. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank, behalve de beslissingen over de verdeling van de verkoopopbrengst en de aansprakelijkheid voor de schulden. Het hof bepaalde dat de man ervoor moest zorgen dat de beslagen op zijn aandeel in de woning opgeheven werden bij de levering van de woning aan een derde, op verbeurte van een dwangsom. De proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.330
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 222523
arrest van 28 januari 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. F.P. van Dalen
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats2]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. M.C.J.G. Kathmann.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, (hierna: de rechtbank) op 13 december 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • het H-16 formulier van [appellante] van 16 augustus 2024
  • een akte van [geïntimeerde] met bijlagen ontvangen op 12 december 2024
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 16 december 2024 is gehouden.
Hierna hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat over de verdeling en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap van een woning, die tussen partijen is ontstaan uit een affectieve relatie. Partijen zijn het erover eens dat de woning verkocht dient te worden aan een derde. Zij verschillen echter van mening over de vermogensrechtelijke gevolgen die voortvloeien uit die eenvoudige gemeenschap. Zij hebben over en weer vorderingen ingesteld met betrekking tot die afwikkeling.
2.2
De rechtbank heeft over die vorderingen, voor zover hier van belang, als volgt beslist:
in conventie
5.1
bepaalt dat uit de verkoopopbrengst van de woning eerst de hypothecaire geldlening bij [de bank] wordt afgelost en de makelaarskosten en eventuele andere verkoopkosten worden voldaan en dat hetgeen resteert tussen partijen bij helfte wordt verdeeld;
5.2
verklaart voor recht dat de vrouw vanuit haar aandeel van de verkoopopbrengst van de woning niet verhaalsaansprakelijk is voor de schulden van de man;
5.3
veroordeelt de man om ervoor zorg te dragen dat de gelegde conservatoire en
executoriale beslagen op de woning in het kader van de levering van de woning aan een koper c.q. derde binnen twee weken na betekening van dit vonnis zullen worden opgeheven:
5.4
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 100,-- (zegge: honderd euro voor iedere dag dat hij niet aan de in 5.3 uitgesproken hoofdveroordeling
voldoet, tot een maximum van € 10.000,-- is bereikt:
(….)
in reconventie
5.8
verklaart voor recht dat de vrouw voor het uitsluitend gebruik door haar van de
woning aan de man een vergoeding verschuldigd is ter grootte van het aandeel van de man (de helft) in de eigenaarslasten van de woning - waaronder in ieder geval de rente voor de hypotheekschuld aan [de bank] N.V., de premie voor de kapitaalverzekering, de eigenaarsheffingen van de gemeente en het waterschap (zoals de onroerendzaakbelasting en de watersysteemheffing gebouwen), de premie voor de opstalverzekering en de reparatie- en onderhoudskosten tot de datum van de notariële levering van de woning aan de koper(s):
5.9
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 9.111,--. te
vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na
betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling:
(…)
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met compensatie van kosten en afwijzing wat meer of anders was gevorderd.
2.3
Het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen haar veroordeling onder 5.8 en 5.9, tot betaling van een gebruiksvergoeding. Voor het geval die veroordeling in stand mocht worden gelaten heeft zij haar oorspronkelijke vorderingen voorwaardelijk vermeerderd met vorderingen tot betaling door [geïntimeerde] van een gebruiksvergoeding voor het gebruik van een caravan. Het hoger beroep van [geïntimeerde] is in het bijzonder gericht tegen zijn veroordeling onder 5.3 en 5.4, tot opheffing van gelegde beslagen binnen twee weken na het vonnis. Daarnaast vordert [geïntimeerde] dat zijn oorspronkelijke vorderingen alsnog volledig worden toegewezen.
2.4
Het hof komt tot het oordeel dat [appellante] geen gebruiksvergoeding hoeft te betalen en dat [geïntimeerde] het beslag niet opgeheven dient te hebben bij de verkoop van de woning, maar wel op het moment van levering daarvan, op verbeurte van een dwangsom. Aan de voorwaardelijke vermeerdering van eis door [appellante] komt het hof niet toe. De overige vorderingen van [geïntimeerde] worden afgewezen. Die beslissingen zullen hieronder worden toegelicht, waarbij eerst de feiten zullen worden vastgesteld.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben in de periode tussen de jaren 2000 en 2005 een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.2
In 2001 hebben zij gezamenlijk een woning gekocht in [woonplaats1] . Voor die woning hebben zij een (aflossingsvrije) hypotheek afgesloten. Op de onverdeelde helft van [geïntimeerde] in die woning zijn in de jaren de jaren 2002 en 2004 verschillende beslagen gelegd door schuldeisers van [geïntimeerde] . Die beslagen zijn inmiddels opgeheven, op één na.
3.3
Na het verbreken van de relatie door [appellante] is [geïntimeerde] eerst op Vlieland gaan wonen, maar heeft in 2006 zijn intrek genomen in een stacaravan die eigendom was van [appellante] en die stond op een recreatieterrein in [plaats1] op een staplaats die door [geïntimeerde] was gehuurd. Hij is daar blijven wonen tot in 2022. [appellante] is al de jaren na de verbreking van de relatie blijven wonen in de woning in [woonplaats1] .
3.4
[geïntimeerde] heeft na het verlaten van de woning maandelijks een bedrag betaald aan [appellante] met als omschrijving “bijdrage hypotheek”. Nadat hij in de stacaravan is gaan wonen heeft hij daarvoor iedere maand een bedrag van € 125,- betaald aan [appellante] met als omschrijving “huur caravan”.
3.5
[appellante] is op 4 januari 2023 in een kort geding door de voorzieningenrechter ex artikel 3:174 BW gemachtigd om de woning te verkopen en te leveren aan een derde. De woning is echter nog niet verkocht.

4.Het oordeel van het hof

4.1
Het hof stelt vast dat geen grieven zijn gericht tegen de onderdelen 5.1 en 5.2 van het bestreden vonnis, zodat die oordelen tussen partijen vast staan.
In het hoger beroep van [appellante]
4.2
[appellante] heeft zeven grieven (bezwaren) tegen het vonnis van de rechtbank naar voren gebracht. In die grieven komt zij op tegen haar veroordeling in reconventie tot betaling van een gebruiksvergoeding.
4.3
De rechtbank heeft over die gebruiksvergoeding overwogen dat [appellante] over de periode vanaf 25 januari 2017 een gebruiksvergoeding verschuldigd is als bepaald onder 5.8 van haar vonnis en heeft de door [geïntimeerde] over die periode betaalde bijdragen aan de hypotheeklasten gesteld op € 9.111,-. Volgens de rechtbank heeft [geïntimeerde] recht op terugbetaling daarvan.
4.4
[appellante] heeft daartegen ingebracht dat zij altijd al alle eigenaarslasten van de woning heeft betaald. De betalingen van [geïntimeerde] met als omschrijving “bijdrage hypotheeklasten” waren feitelijk betalingen voor het gebruik van de caravan. In die situatie zou het niet redelijk en billijk zijn dat [appellante] nog een gebruiksvergoeding moet betalen. Zij is dus ook ten onrechte veroordeeld tot terugbetaling van € 9.111,-.
[geïntimeerde] betwist dat zijn hypotheekbetalingen in feite betalingen waren voor het gebruik van de caravan.
4.5
Het hof stelt voorop dat er in beginsel geen wettelijk recht op een gebruiksvergoeding bestaat en partijen evenmin een gebruiksvergoeding zijn overeengekomen. Wel kan uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeien dat de medegerechtigde die niet het gebruik en genot van een zaak heeft, tegenover de medegerechtigde die dat wel heeft een vordering kan instellen tot betaling van een gebruiksvergoeding. Een dergelijke vordering kan voortvloeien uit artikel 3:166 lid 3 BW in combinatie met artikel 3:169 BW.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concrete situatie een dergelijke aanspraak op een gebruiksvergoeding bestaat, dienen alle omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
4.6
Het hof neemt daarbij in het bijzonder de volgende omstandigheden in aanmerking:
- voldoende aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] voor het gebruik van de caravan van [appellante] geen vergoeding betaalde.
Dat de maandelijkse betalingen van [geïntimeerde] onder de noemer “bijdrage hypotheeklasten” in feite betalingen vormden voor het gebruik van de caravan is door [geïntimeerde] zelf betwist en is door [appellante] ook onvoldoende aannemelijk gemaakt;
[geïntimeerde] betaalde verder weliswaar elke maand een bedrag van € 125,- met als omschrijving “huur caravan”, maar voldoende aannemelijk is geworden dat die betaling slechts de door [appellante] betaalde bedragen aan stagelden dekte. Die facturen stonden weliswaar op naam van [geïntimeerde] , maar waren gericht aan het adres van [appellante] ;
- voldoende aannemelijk is geworden dat [appellante] alle woonlasten met betrekking tot de woning voldeed, behalve de hypotheekbijdragen van [geïntimeerde] . Die bijdragen bedroegen overigens de laatste jaren (ruim) minder dan de helft; [geïntimeerde] betaalde
vanaf juli 2017 € 162,50 per maand, terwijl de maandelijkse last laatstelijk € 456,- bedroeg.
4.7
In de situatie dat [geïntimeerde] kosteloos het gebruik had van de caravan van [appellante] is het niet redelijk en billijk dat [appellante] daarnaast nog een gebruiksvergoeding voor de woning zou moeten betalen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de woning kennelijk ook een gedateerde woning betreft die niet is voorzien van modern wooncomfort.
De hypotheekbijdragen van [geïntimeerde] kunnen daarom als het ware weggestreept worden tegen zijn gebruik en genot van de stacaravan van [appellante] .
4.8
[geïntimeerde] heeft in zijn laatste akte nog wel naar voren gebracht dat hij ten tijde van de samenwoning met [appellante] belangrijke investeringen heeft gedaan in die caravan, maar [appellante] heeft dat betwist en de door [geïntimeerde] overgelegde documenten vormen onvoldoende onderbouwing dat het daarbij om substantiële bedragen zou zijn gegaan. Bovendien is naar voren gekomen dat [geïntimeerde] de caravan (ook) tijdens de samenwoning van partijen gebruikte voor omgangsweekenden met zijn kinderen uit een voorgaande relatie. Het was dus met name in zijn belang om de caravan geschikt te maken voor dat doel.
4.9
Nu de grieven van [appellante] tegen de gebruiksvergoeding slagen, komt het hof niet toe aan haar in hoger beroep ingestelde voorwaardelijke vorderingen.
In het hoger beroep van [geïntimeerde] (incidentele hoger beroep)
4.1
[geïntimeerde] heeft hoger beroep ingesteld onder aanvoering van zeven grieven. Die grieven strekken ertoe dat zijn door de rechtbank afgewezen vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof zal die grieven behandelen aan de hand van die vorderingen.
Opheffing van de beslagen
4.11
De rechtbank heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot opheffing van beslagen als in haar beslissing vermeld onder 5.3. Zij heeft daartoe overwogen dat de beslagen de verkoop bemoeilijken of onmogelijk maken en dat de voorzieningenrechter heeft overwogen dat [geïntimeerde] er al bij de verkoop voor moet zorgen dat de beslagen zijn opgeheven.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat er nog één beslag rust; een door ESJ op 16 maart 2004 gelegd executoriaal beslag op het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde] in de woning.
4.12
[geïntimeerde] heeft betwist dat dit beslag de verkoop van de woning belemmert in de verkoopfase. Volgens hem dient hij er pas voor te zorgen dat de beslagen zijn opgeheven op het moment van levering van de woning aan een derde. Hij is ook niet in staat om eerder voldoende zekerheid aan de beslaglegger te verschaffen.
4.13
[geïntimeerde] heeft gelijk dat het beslag pas opgeheven dient te zijn bij levering van de woning aan een derde. [appellante] heeft wel gesteld, maar onvoldoende onderbouwd dat het beslag dat nu nog rust op het onverdeelde aandeel van [geïntimeerde] in de woning, de verkoop bemoeilijkt. Zij heeft alleen aangevoerd dat haar makelaar dat heeft verklaard. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat niet haar huidige, maar haar voormalige makelaar dit zou hebben verklaard. Zij heeft echter geen verklaring van die makelaar overgelegd waaruit kan blijken dat hij dat heeft gezegd, laat staan vanuit welke wetenschap hij dat heeft gedaan. Daar komt bij dat het hof onaannemelijk acht dat [geïntimeerde] al vóór de levering in staat is voldoende zekerheid aan de beslaglegger te verschaffen, nu deze naar zijn zeggen een vordering op [geïntimeerde] heeft die inmiddels is opgelopen tot € 28.000,- en niet is weersproken dat [geïntimeerde] rond moet komen van een WAO-uitkering.
De grief van [geïntimeerde] slaagt dus en het hof zal de vordering van [appellante] zoals die door de rechtbank is toegewezen, in het dictum van dit arrest aanpassen in de door [geïntimeerde] vermelde zin. Die aanpassing valt op zichzelf ook nog binnen de door [appellante] oorspronkelijk geformuleerde vordering; tijdige opheffing van de beslagen door [geïntimeerde] . De dwangsom zal daarbij worden aangepast aan de oorspronkelijk door [appellante] gevorderde dwangsom.
Voor de goede orde merkt het hof op dat het niet nakomen door [geïntimeerde] van de verplichting om ervoor te zorgen dat het beslag is opgeheven bij levering van de woning, hem in beginsel ook draagplichtig zal maken voor eventuele daaruit voortvloeiende vorderingen van een koper.
Verstrekken van diverse bescheiden door [appellante]
4.14
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat [appellante] veroordeeld zal worden tot afgifte van diverse (financiële) bescheiden.
De rechtbank heeft die vordering afgewezen, omdat [geïntimeerde] onvoldoende heeft gesteld dat hij daar een rechtmatig belang bij heeft.
4.15
[geïntimeerde] stelt in de toelichting bij zijn betreffende grief (grief 3) dat hij de vordering uitsluitend heeft ingesteld ter onderbouwing van zijn vordering om [appellante] te veroordelen tot het betalen van een gebruiksvergoeding.
4.16 Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] op die bescheiden een concreet bedrag wil baseren voor een door [appellante] aan hem te betalen gebruiksvergoeding. Hiervoor is echter al geoordeeld dat [appellante] geen gebruiksvergoeding is verschuldigd. Daarmee heeft [geïntimeerde] onvoldoende belang bij zijn vordering.
Daarbij wordt nog opgemerkt dat voor zover [geïntimeerde] heeft gevorderd dat [appellante] hem inzage zal geven in een aan de hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering, [appellante] heeft betwist dat een dergelijke verzekering bestaat en [geïntimeerde] verder niet heeft onderbouwd dat die wel bestaat.
Bouwkundige keuring en kosten van herstel
4.17
[geïntimeerde] heeft gevorderd dat er een bouwkundig inspecteur zal worden aangewezen om een bouwkundige keuring uit te voeren in de woning en dat [appellante] zal worden veroordeeld om aan [geïntimeerde] de kosten van herstel te vergoeden, omdat zij heeft nagelaten een deugdelijk beheer over de woning uit te oefenen, zoals partijen waren overeengekomen.
De rechtbank heeft die vorderingen afgewezen, omdat [appellante] heeft betwist dat partijen hadden afgesproken dat zij het beheer zou voeren en [geïntimeerde] zijn stelling niet kan onderbouwen. En dat dan geldt dat partijen beiden verantwoordelijk zijn voor het beheer.
Omdat op [appellante] om die reden geen vergoedingsverplichting rust, heeft [geïntimeerde] geen belang om een bouwkundige keuring te laten uitvoeren, aldus de rechtbank.
4.18
In zijn grief tegen deze beslissing (grief 3) kan het hof geen aanknopingspunt ontwaren, dat en waarom deze beslissing onjuist zou zijn. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [geïntimeerde] nog wel naar voren gebracht dat het voor hem als mede eigenaar van de woning toch mogelijk moet zijn om een bouwkundige die woning te laten inspecteren, maar hij miskent dat hij bij een dergelijke vordering dan wel voldoende belang moet hebben. Dat belang is kennelijk nog steeds dat [appellante] hem de schade moet vergoeden die daarbij eventueel wordt vastgesteld. Hij heeft echter niet gegriefd tegen de overweging dat [appellante] niet gehouden is hem dergelijke eventuele schade te vergoeden, zodat dit tussen partijen is komen vast te staan. Daarmee heeft hij ook in hoger beroep onvoldoende belang bij zijn vordering.
Gebruiksvergoeding
4.19
In zijn vijfde en zesde grief komt [geïntimeerde] op tegen de door de rechtbank bepaalde gebruiksvergoeding. Volgens hem heeft de rechtbank het door [appellante] aan hem verschuldigde bedrag ten onrechte op € 9.111,- bepaald en dient dit op een (veel) hoger bedrag bepaald te worden.
4.2
Hiervoor is echter al beslist dat [appellante] in het geheel geen gebruiksvergoeding verschuldigd is. Daarin ligt besloten dat de grieven falen dat de gebruiksvergoeding op een te laag bedrag zou zijn bepaald.
Proceskosten
4.21
[geïntimeerde] heeft bezwaar gemaakt tegen compensatie van de proceskosten door de rechtbank, zowel in conventie als in reconventie (hof: de beslissingen onder 5.6 en 5.11). Volgens hem dient [appellante] in die kosten te worden veroordeeld, omdat zij het in deze zaak nodeloos tot een procedure heeft laten komen, doordat zij ieder gesprek met [geïntimeerde] afwijst.
4.22
Het hof verwerpt deze stelling. Hier is sprake van een geschil tussen partijen die een affectieve relatie hebben gehad en het geschil vloeit uit die relatie voort. In die situatie kan het voorkomen dat partijen niet meer in staat zijn tot het voeren van redelijk overleg, waarbij het vaak niet goed mogelijk is om te duiden waar dat precies aan ligt. Dat rechtvaardigt in beginsel een compensatie van kosten. Verder gaat [geïntimeerde] eraan voorbij dat partijen in hun geschil over en weer in het ongelijk zijn gesteld.
Conclusie
4.23
Het hoger beroep van [appellante] slaagt en het hoger beroep van [geïntimeerde] slaagt gedeeltelijk. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd met uitzondering van de beslissingen onder 5.1, 5.2, 5.6 en 5.11. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
4.24
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

5.De beslissing

Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, behalve de beslissingen onder 5.1, 5.2, 5.6 en 5.11 die hierbij worden bekrachtigd, en beslist in de plaats van de beslissingen onder 5.3 en 5.4:
- veroordeelt [geïntimeerde] om ervoor te zorgen dat de beslagen die liggen op zijn onverdeelde aandeel in de woning zijn opgeheven op het moment dat de woning wordt geleverd aan een koper, op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [geïntimeerde] hiermee in gebreke blijft, met een maximum van € 25.000,-;
5.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.4
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.E. Mulder, M. Aksu en L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
28 januari 2025.