ECLI:NL:GHARL:2025:3922

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
200.348.507/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gouden sieraden in het kader van Turks huwelijksvermogensrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verdeling van gouden sieraden tussen een vrouw en een man, die in Turkije met elkaar zijn gehuwd. De vrouw, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft, heeft in eerste aanleg een verzoek tot echtscheiding ingediend, wat resulteerde in een beschikking van de rechtbank Gelderland op 29 augustus 2024. In deze beschikking werd de echtscheiding uitgesproken en werd bepaald dat de gouden sieraden, waaronder vier armbanden, een gouden ketting en een trouwring, aan beide partijen zonder verrekening werden toegedeeld. De vrouw is in hoger beroep gekomen tegen deze beslissing, stellende dat de sieraden tot haar persoonlijk vermogen behoren en dus niet voor verdeling in aanmerking komen. Het hof heeft vastgesteld dat de sieraden aan de vrouw zijn gegeven tijdens het huwelijksfeest, dat plaatsvond vóór de huwelijksvoltrekking, en dat deze sieraden dus tot haar persoonlijk vermogen behoren. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het de verdeling van de sieraden betreft en verklaard dat deze niet verdeeld of verrekend hoeven te worden. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.348.507/01
(zaaknummers rechtbank Gelderland 428604 en 435032)
beschikking van 26 juni 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers te Ulft, gemeente Oude IJsselstreek,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
zonder advocaat, voorheen mr. Z. Acer te Arnhem (onttrokken op 4 februari 2025).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 augustus 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, tevens houdende een verzoek tot schorsing, met producties 1 tot en met
11, ingekomen op 25 november 2024;
- een aanvullend petitum van de zijde van de vrouw, van 27 november 2024;
- het ‘verweerschrift in hoger beroep schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad’ van de
zijde van de man;
- een journaalbericht van mr. Willemse-Schoenmakers van 11 december 2024 met
productie 12 (usb-stick);
- een journaalbericht van mr. Willemse-Schoenmakers van 10 februari 2025 met
productie 13;
- een e-mailbericht van de man van 15 april 2025;
- een journaalbericht van mr. Willemse-Schoenmakers van 9 mei 2025.
2.2
De mondelinge behandeling ten aanzien van het verzoek tot schorsing heeft op 3 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij was de man, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet aanwezig en zijn advocaat had zich voordien al onttrokken. Bij beschikking van dit hof van 25 maart 2025 is het verzoek tot schorsing afgewezen.
2.3
De mondelinge behandeling in de hoofdzaak was gepland op 15 mei 2025. In zijn
e-mailbericht van 15 april 2025 heeft de man het hof laten weten niet in staat te zijn om te verschijnen bij de mondelinge behandeling en dat hij ook geen advocaat heeft. Hij heeft daarbij aangegeven zich in de uitspraak van de rechtbank te kunnen vinden en hoopt dat het hof die zal bevestigen, maar dat hij elke beslissing van het hof zal accepteren. Dit
e-mailbericht is door het hof aan de vrouw doorgezonden. Naar aanleiding daarvan heeft de vrouw ook afgezien van de mondelinge behandeling. Het hof zal daarom beslissen op grond van de overgelegde stukken.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2019 in [plaats1] , Turkije, met elkaar gehuwd.
3.2
De vrouw heeft op 1 december 2023 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken (zelfstandige verzoeken) gedaan.
3.3
Bij de beschikking van 29 augustus 2024 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 20 december 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand te [plaats2] , waardoor het huwelijk is geëindigd.
3.4
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de beschikking van 29 augustus 2024 (hierna ook: de bestreden beschikking), uitvoerbaar bij voorraad:
  • bepaald dat de vrouw huurder zal zijn van de woning aan de [adres] te [woonplaats1] ;
  • zowel aan de man als aan de vrouw de helft van de vier gouden armbanden, de gouden ketting en de gouden trouwring toegedeeld, zonder verrekening;
  • bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is ten aanzien van de schuld aan de belastingdienst wegens teveel ontvangen kindgebonden budget in 2021.
Verder is bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de verdeling van de gouden sieraden (vier armbanden, een gouden ketting en de trouwring van de vrouw).
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de gouden sieraden (rov. 4.13) te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de man om toedeling van het goud aan hem af te wijzen, althans te verklaren voor recht dat het goud behoort tot het persoonlijk vermogen van de vrouw en dat dit daarom niet verdeeld hoeft te worden, althans dit toe te delen aan de vrouw. Subsidiair, uitsluitend voor het geval het hof het oordeel van de rechtbank zou volgen, verzoekt ze (aanvullend) om verdeling van de trouwring van de man en alle gouden munten die op het huwelijksfeest zijn geschonken en te zien zijn op de overgelegde beeldopnamen van het huwelijksfeest.
4.3
Van de zijde van de man is het verweerschrift ingekomen dat hiervoor onder 2.1 is vermeld. Na de inleiding is daarin een tussenkopje opgenomen met het opschrift ‘Verweer tegen schorsing uitvoerbaarverklaring bij voorraad’ en volgen de randnummers 1 tot en met 5. In randnummer 5 van dat stuk staat ook de navolgende zin:

Indien U Edelachtbare later van mening bent dat de rechtbank ten onrechte de goudstukken aan de man heeft toegedeeld, hetgeen de man niet verwacht, dan is hij te allen tijde bereid om gevolg te geven aan uw beschikking’.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De vrouw heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit, de man heeft enkel de Turkse nationaliteit. Daardoor heeft deze zaak een internationaal karakter. Het hof stelt ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de voorliggende verzoeken. [1] Ten aanzien van het recht dat van toepassing is op het huwelijksgoederenregime, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Turkse recht van toepassing is. Tegen die beslissing komt geen van partijen in hoger beroep op, zodat het hof aan die beslissing is gebonden.
5.2
Het Turkse recht is op 1 januari 2002 gewijzigd en sindsdien geldt als wettelijk systeem een regime van verwervingsdeelneming. Bij een overeenkomst inzake het huwelijksgoederenregime kunnen partijen een van de vier andere in de wet genoemde regimes aanvaarden (artikel 202 Turks Burgerlijk Wetboek (TBW)). Dat partijen een dergelijke overeenkomst hebben gesloten is gesteld noch gebleken. Tussen hen geldt dus het wettelijk systeem. In dat systeem wordt een onderscheid gemaakt tussen verwervingen en persoonlijk vermogen. De verwervingen dienen bij ontbinding van het huwelijk te worden verrekend. Verwervingen zijn vermogensbestanddelen die iedere echtgenoot gedurende het regime van verwervingsdeelneming onder bezwarende titel heeft verkregen (artikel 219 TBW). Tot het persoonlijk vermogen behoort op grond van de wet onder meer het vermogen dat ieder van partijen voor het huwelijk al had en het goed dat alleen voor persoonlijk gebruik door een van de echtgenoten bestemd is (artikel 220 lid 1 en 2 TBW).
5.3
De vrouw stelt dat de sieraden waar het in dit hoger beroep om gaat - de vier gouden armbanden, de gouden ketting en haar trouwring - tot haar persoonlijk vermogen behoren en dus niet voor verdeling of verrekening in aanmerking komen. Ter onderbouwing van die stelling wijst de vrouw op een aantal van de hiervoor al genoemde wetsartikelen en op door haar overgelegde videobeelden van het huwelijksfeest. Op die beelden is volgens haar te zien dat de vader van de man de armbanden en ketting aan haar geeft. Bovendien vond dit huwelijksfeest volgens haar al plaats voor de eigenlijke huwelijksvoltrekking. De trouwring is een lijfsieraad en komt volgens de vrouw sowieso niet voor verdeling of verrekening in aanmerking.
5.4
Het hof kan op de betreffende beeldopnames zien dat de vrouw sieraden ontvangt, waaronder armbanden, die zij daarna omdoet. In eerste aanleg heeft de man blijkens de bestreden beschikking gesteld dat hij die sieraden heeft gekocht en aan de familie van de vrouw in bewaring heeft gegeven. Dat wordt echter op geen enkele wijze onderbouwd in het procesdossier en is bovendien betwist door de vrouw. Sieraden zijn over het algemeen goederen die alleen bestemd zijn voor persoonlijk gebruik van een van de echtgenoten. Dat geldt naar het oordeel van het hof zeker voor de sieraden waar het in dit hoger beroep om gaat. De vrouw heeft die sieraden en draagt deze. Zij heeft ze bij de rechtbank ook getoond. Met de vrouw is het hof daarom van oordeel dat de sieraden tot het persoonlijk vermogen van de vrouw behoren en daarmee niet voor verdeling of verrekening in aanmerking komen. Met de overgelegde beelden heeft de vrouw genoegzaam onderbouwd dat zij sieraden, waaronder armbanden, tijdens het huwelijksfeest heeft ontvangen.
De man heeft niet weersproken dat het huwelijksfeest waar de betreffende sieraden aan de vrouw zijn gegeven al voor de eigenlijke huwelijksvoltrekking heeft plaatsgevonden. De sieraden waren dus al eigendom van de vrouw vóór de huwelijksvoltrekking en behoren ook op die grond tot het persoonlijk vermogen van de vrouw. De grief van de vrouw slaagt en haar primaire verzoek zal worden toegewezen, in die zin dat het hof voor recht zal verklaren dat de sieraden waar het in dit hoger beroep om gaat tot het persoonlijk vermogen van de vrouw behoren en niet voor verdeling of verrekening in aanmerking komen. Aan beoordeling van het subsidiaire verzoek van de vrouw komt het hof, nu het primaire verzoek zal worden toegewezen, niet meer toe.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt de grief. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover daarin zowel aan de man als aan de vrouw de helft van de vier gouden armbanden, de gouden ketting en de trouwring zonder verrekening zijn toegedeeld, vernietigen. Het hof zal voor recht verklaren dat deze sieraden tot het persoonlijk vermogen van de vrouw behoren en niet verdeeld of verrekend behoeven te worden. Voor het overige blijft de bestreden beschikking in stand.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 29 augustus 2024,
enkel voor zoverdaarin zowel aan de man als aan de vrouw de helft van de vier gouden armbanden, de gouden ketting en de trouwring zonder verrekening zijn toegedeeld (onderdeel 5.3 eerste streepje van het dictum van die beschikking), en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
verklaart voor recht dat de vier gouden armbanden, de gouden ketting en de trouwring van de vrouw behoren tot het persoonlijk vermogen van de vrouw en dat deze daarom niet verdeeld of verrekend behoeven te worden;
7.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.5
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, M.L. van der Bel en M.E.L. Klein, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 26 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.artikel 4 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met artikel 3 Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 (Brussel IIter)