ECLI:NL:GHARL:2025:3920

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
200.340.643/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie met terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie tussen de vrouw en de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verweerder in het principaal hoger beroep, zijn gewezen echtgenoten. De zaak betreft de vraag of de man recht heeft op partneralimentatie en in hoeverre de vrouw verplicht is om deze te betalen. Het hof heeft in zijn beschikking de inkomensvergelijking tussen partijen beoordeeld en vastgesteld dat de vrouw met ingang van 15 mei 2023 een bijdrage van € 6.163 per maand aan de man moet betalen. Dit bedrag is geïndexeerd per 1 januari 2024 en 1 januari 2025. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de man te veel partneralimentatie heeft ontvangen en dat hij een bedrag van € 69.485 aan de vrouw moet terugbetalen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland gedeeltelijk vernietigd en de proceskosten in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beslissing is genomen door een collegiaal hof, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.340.643 en 200.344.290
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 490276 en 496344)
beschikking van 26 juni 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.M.W. Aalsma te Zaandam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.H. Zijlstra te Soesterberg.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 23 januari 2025 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Aalsma van 10 februari 2025 met een ‘Akte na tussenuitspraak’
en producties 47 tot en met 50;
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 14 februari 2025 met producties 48 tot en met 53;
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 21 februari 2025 met een brief tevens houdende
een verzoek tot uitstel;
- een journaalbericht van mr. Aalsma van 21 februari 2025 met een brief;
- een journaalbericht van mr. Aalsma van 25 februari 2025 met een ‘Reactie op aanvullende
producties na tussenuitspraak’;
- een journaalbericht van mr. Zijlstra van 28 februari 2025 met een brief.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 23 januari 2025, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof partijen de gelegenheid gegeven om de gegevens als bedoeld in rechtsoverweging 5.16 aan het hof en de wederpartij te doen toekomen:
‘5.16 Het hof zal daarom, mede gelet op het late moment van het verzoek en de bezwaren van de man, partijen in de gelegenheid stellen het hof van die gegevens te voorzien die nodig zijn om alsnog een inkomensvergelijking te kunnen maken, waarbij de berekening van de rechtbank als uitgangspunt dient. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen staan de inkomens van partijen daarbij vast en zal met premies polissen oudedagsvoorziening geen rekening wordt gehouden, omdat de vrouw niet heeft aangetoond die verschuldigd te zijn of te betalen. Het hof zal partijen tot uiterlijk drie weken na de datum van deze beschikking de tijd geven om die gegevens aan het hof en de wederpartij te doen toekomen, waarbij partijen zich dienen te beperken tot het enkel verstrekking van die gegevens met - indien nodig - een korte toelichting. Vervolgens krijgen partijen ieder nog een termijn van twee weken nadien om schriftelijk kort en bondig op elkaar te reageren en daarbij de gegevens te verwerken in een draagkrachtvergelijking. Daarna zal het hof een eindbeschikking geven. (…)‘
2.3
Vorenbedoelde gegevens zijn door partijen aan het hof toegezonden en over en weer hebben zij gereageerd op de door de ander toegezonden stukken en nadere stellingnames. Daarbij zijn door de vrouw ook (alsnog) nadere stukken meegezonden ten aanzien van de door haar betaalde premies voor oudedagsvoorzieningen met het verzoek daar in de berekening ook rekening mee te houden. Ook heeft de vrouw in haar stukken vermeld dat de moeder van de man op 20 december 2024 is overleden. Daardoor is de vennootschap onder firma die de man en zijn moeder hadden ontbonden. Volgens de vrouw komt daardoor de gehele winst (en niet de helft) van die onderneming aan de man toe, waardoor zijn behoeftigheid per genoemde datum is verminderd. De man heeft bevestigd dat zijn moeder is overleden, maar volgens hem brengt dat geen wijziging in zijn (fictieve) verdiencapaciteit waarvan is uitgegaan in de berekeningen.
2.4
In de tussenbeschikking heeft het hof ten aanzien van de premies oudedagsvoorziening beslist dat de vrouw onvoldoende had onderbouwd deze premies ook daadwerkelijk te betalen. Daar zal het hof mede ter voorkoming van een nieuwe procedure tussen partijen op de voet van art. 1:401 lid 4 BW van terugkomen in deze eindbeschikking, in die zin dat de vrouw naar het oordeel van het hof nu wel heeft aangetoond deze premies verschuldigd te zijn en te voldoen. Dit blijkt uit de door haar overgelegde polissen en bankafschrijvingen. In de tussenbeschikking heeft het hof al overwogen (rov. 5.12) dat voor de berekening van de draagkracht met alle (redelijke) lasten van de onderhoudsplichtige rekening moet worden gehouden. Premies voor een oudedagsvoorziening zijn - zeker voor een ondernemer - als zodanig aan te merken. Het hof zal daarom bij de vrouw ook rekening houden met de premies oudedagsvoorzieningen van € 527 per maand.
2.5
De man heeft in zijn stuk van 14 februari 2025 de volgende posten aangevoerd waarmee volgens hem aan zijn zijde rekening dient te worden gehouden in de inkomensvergelijking:
winst uit onderneming van € 28.599 per jaar;
op aanslag betaalde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 1.084;
huur van € 1.500 per maand;
hypotheeklasten van € 1.707 per maand (€ 1.193 rente en € 514 aflossing);
premie ziektekostenverzekering € 171,98 per maand;
eigen risico van € 385 per maand;
niet vergoede ziektekosten van € 1.002,03 per jaar;
premie zelfstandigenverzekering € 115,48 per maand;
storting in de vof in 2021 van € 16.000.
De afzonderlijke posten zullen hierna worden besproken.
ad a. inkomen/verdiencapaciteit
2.6
De vrouw stelt in haar stuk van 10 februari 2025 dat nu de moeder van de man is overleden, de gehele winst van de onderneming – de man en zijn moeder hadden een vof – aan hem toekomt. Daarmee lijkt de vrouw te stellen dat vanaf dat moment aan de man een hoger inkomen/hogere verdiencapaciteit zou moeten worden toegekend, waardoor zijn behoeftigheid lager is. Zij stelt niet met welk inkomen/verdiencapaciteit dan rekening dient te worden gehouden en welke concrete gevolgen dat heeft voor de behoeftigheid van de man.
2.7
Het hof heeft in de tussenbeschikking de man een inkomen/verdiencapaciteit toegekend van € 28.599 per jaar. Dit bedrag is niet gebaseerd op het daadwerkelijke resultaat uit de onderneming van de man en zijn moeder, maar op de opnames die de man uit de vof deed. Die opnames waren meer dan het (totale) jaarlijkse resultaat van de door de vof gedreven onderneming. Dat de man door het overlijden van zijn moeder een hoger inkomen/hogere verdiencapaciteit zou hebben verkregen ziet het hof dan ook zonder nadere toelichting van de zijde van de vrouw niet in. Uit de in het dossier aanwezige jaarstukken van de vof blijkt het hof niet dat het resultaat uit die onderneming van de man en zijn moeder meer was dan voormeld bedrag van € 28.599.
Het hof zal dus rekening houden met een inkomen/verdiencapaciteit van € 28.599 aan de zijde van de man.
ad b. op aanslag betaalde inkomensafhankelijke bijdrage Zvw
2.8
De man stelt dat met een inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.084 rekening dient te worden gehouden. Dit is blijkens de door hem overgelegde draagkrachtberekening hetgeen hij verschuldigd is bij een winst uit onderneming van € 28.599. Het hof zal ook met dit bedrag rekenen.
ad c. huur
2.9
De man stelt dat van forfaitaire huurlasten van € 1.500 per maand dient te worden uitgegaan. Ter onderbouwing heeft de man enkele uitdraaien van Funda overgelegd betreffende een aantal woningen en de daarvoor verschuldigde huurprijs. De vrouw betwist dat en voert aan dat de man na de scheiding bij zijn moeder is gaan inwonen en helemaal geen woonlasten had en ook nu nog niet heeft aangetoond dat hij die zou hebben.
2.1
Het hof ziet in de door de man overgelegde stukken geen aanleiding om bij hem met een fictieve/forfaitaire huurlast van € 1.500 per maand rekening te houden. Niet is betwist dat hij bij zijn moeder inwoont/inwoonde. Na het overlijden van zijn moeder zal de woning van de moeder aan de gezamenlijke erfgenamen toekomen en komen ook de lasten van die woning ten laste van de gezamenlijke erfgenamen. Niet duidelijk is wie dat zijn en wat de lasten zijn. Kennelijk heeft de man in ieder geval een zuster, zoals de vrouw in haar stuk van 25 februari 2025 vermeldt. De rechtbank heeft in zijn beschikking van 16 februari 2024 al overwogen dat de man inzage had moeten geven in zijn woonlasten. Dat heeft de man tot op heden nog steeds niet gedaan. Het hof zal de woonlasten van de man daarom gelijk stellen aan de in de bijstandsnorm verdisconteerde woonlastencomponent van € 235.
ad d. hypotheeklasten
2.11
De man stelt dat hij ‘volgende maand’ een huis zal kopen en dan hypotheeklasten heeft waar rekening mee gehouden dient te worden. Nu het stuk waarin hij dit stelt is gedateerd februari 2025 zal bedoeld zijn dat vanaf maart 2025 met die lasten rekening dient te worden gehouden. De man stelt daarin dat de bruto lasten € 1.707 per maand zijn en wijst ter onderbouwing op daarbij overgelegde stukken. Zoals ook de vrouw al constateert blijkt uit die stukken echter op geen enkele wijze dat de man inderdaad een woning heeft gekocht en of geleverd zal krijgen en dat zijn hypotheeklasten de vermelde € 1.707 zijn. De stukken waar hij naar verwijst behelzen een taxatierapport van een woning in [woonplaats2] en een indicatieve (zelf gemaakte) berekening via de website van [de bank] , enkel gebaseerd op een koopsom. Het taxatierapport is uitgevoerd in opdracht van de heer [naam1] . Kennelijk is dat - blijkens het stuk van de vrouw - een zwager van de man. Uit het rapport blijkt verder dat de reden voor de taxatie is het vaststellen van de marktwaarde in verband met het vereffenen van een erfenis. Uit die stukken blijkt als gezegd niet dat de man deze woning zou hebben gekocht en in verband daarmee inmiddels maandelijks € 1.707 aan hypotheeklasten betaalt. Het hof zal dan ook geen rekening houden met hypotheeklasten.
ad e. premie ziektekostenverzekering
2.12
Het hof zal voor de inkomensvergelijking rekening houden met een premie ziektekostenverzekering van 168,41 per maand, zoals die volgt uit de door de man overgelegde bankafschrijvingen. Hoewel die bankafschrijvingen op naam staan van de onderneming van de man, gaat het hof ervan uit dat deze premies de zorgverzekering van de man betreffen. Bovendien ligt het maandelijkse bedrag in de lijn van hetgeen gebruikelijk is.
ad f. eigen risico ziektekosten
2.13
De man stelt in zijn opsomming een eigen risico te hebben van € 385 per maand, maar het hof gaat ervan uit dat dit een verschrijving is en bedoeld is € 385 per jaar, dus € 32 per maand. Daar zal het hof dan ook rekening mee houden.
ad g. niet vergoede ziektekosten
2.14
De man verzoekt om jaarlijks rekening te houden met € 1.002,03 aan niet vergoede ziektekosten. Daarbij verwijst hij naar een aantal overschrijvingen vanaf zijn bankrekening. Dat betreft een betaling aan ‘ [naam2] ’ in december 2021 ten bedrage van € 47,03 en in november 2022 nog twee betalingen aan [naam2] van € 237,85 en € 77,15, en een betaling in april 2022 aan [naam3] van € 640. De vrouw betwist dat jaarlijks met € 1.002,03 aan niet vergoede ziektekosten rekening dient te worden gehouden.
2.15
Het hof zal met het door de man opgevoerde bedrag geen rekening houden. Niet is duidelijk om wat voor kosten het hier nu precies gaat en evenmin is duidelijk of deze kosten, zo dat ziektekosten zijn, niet voor vergoeding in aanmerking komen. De betaling bij de opticien is een aanzienlijke en zou de aanschaf van een bril of contactlenzen kunnen betreffen. Omdat de man hierop geen toelichting heeft gegeven, is het niet duidelijk of deze kosten periodiek terugkeren. De man heeft kortom, in het licht ook van de betwisting, niet onderbouwd dat hij jaarlijks structureel dit bedrag aan niet vergoede ziektekosten kwijt is.
ad h premie zelfstandigenverzekering
2.16
De man voert een bedrag op van € 115,58 voor premie ‘zelfstandigenverzekering’. Het is het hof niet duidelijk wat voor verzekering dit betreft. Gaat het hier bijvoorbeeld om een arbeidsongeschiktheidsverzekering of mogelijk een zakelijke schade- of aansprakelijkheidsverzekering? De man legt enkel bankoverschrijvingen over, op naam gesteld wederom van zijn onderneming, met betalingen aan [naam4] betreffende verschillende polisnummers. De betreffende polis waar het hier klaarblijkelijk om gaat is door de man niet overgelegd, zodat het hof en ook de vrouw niet kan verifiëren om wat voor verzekering het gaat. Het hof zal met deze premie geen rekening houden.
ad i. stortingen in de vof
2.17
In 2021 heeft de man blijkens bankoverschrijvingen van zijn rekening zes betalingen gedaan aan zijn onderneming [naam5] . Het totaal van die betalingen is € 16.000 en bij een aantal van die overboekingen staat de omschrijving ‘Storting vanuit privé’ of ‘Storting van privé naar zaak’. De man stelt hiermee een schuld aan de onderneming te hebben afgelost, zodat zijn negatieve kapitaal in de onderneming is verminderd. Hij verzoekt met die betalingen rekening te houden. De vrouw betwist dat die stortingen enige invloed hebben op de behoeftigheid of het draagkrachtloos inkomen van de man.
2.18
Zoals al eerder vermeld zal het hof met alle redelijke lasten rekening houden. Daar vallen naar het oordeel van het hof niet voormelde kapitaalstortingen van de man onder. Het is aan de man zelf om te besluiten of hij al dan niet kapitaalstortingen doet, wanneer hij dat doet en hoeveel hij dan stort. Niet duidelijk is waarom de man ineens binnen een tijdsbestek van vijf maanden € 16.000 stort vanuit privé. Daarbij komt ook de vraag op hoe de man de beschikking heeft gekregen over deze gelden, terwijl hij ook stelt behoeftig te zijn.
de berekening
2.19
Aan de zijde van de man zal het hof in de berekening verder rekening houden met de zelfstandigenaftrek van € 6.670 (in 2021) en de MKB-winstvrijstelling van € 3.070.
2.2
De draagkrachtberekening van de rechtbank, zoals gehecht aan de bestreden beschikking van 16 februari 2024 zal het hof als uitgangspunt nemen, nu deze voor het overige niet in geschil is. Bij de vrouw wordt daarin in lijn met hetgeen hierboven is beslist enkel toegevoegd voormelde premies voor de oudedagsvoorziening. Aldus komt haar draagkrachtruimte uit op € 7.718 per maand waarvan 60%, ofwel € 4.631 beschikbaar is voor partneralimentatie. Rekening houdend met de aftrekbaarheid van partneralimentatie (fiscaal voordeel) kan de vrouw maximaal € 8.092 per maand aan de man voldoen.
2.21
Ten aanzien van de man komt zijn netto besteedbaar inkomen, rekening houdend met voormelde posten, uit op een bedrag van € 2.281 per maand en resulteert een en ander in een draagkrachtloos inkomen van € 1.245 per maand.
2.22
Uit de inkomensvergelijking volgt dan dat bij een door de vrouw te betalen maandelijkse (bruto) partneralimentatie € 6.163 beide partijen een gelijke vrije ruimte hebben. Bij een hogere bijdrage komt de man in een betere financiële positie dan de vrouw. Het hof zal daarom beslissen dat de vrouw met ingang van 15 mei 2023 aan de man maandelijks € 6.163 als bijdrage in zijn levensonderhoud dient te voldoen. Rekening houdende met indexeringen is de bijdrage per 1 januari 2024 € 6.545 en per 1 januari 2025 € 6.970. De bijdrage voor de periode vanaf 1 januari 2021 tot 15 mei 2023 blijft zoals de rechtbank die heeft bepaald, om redenen zoals in de tussenbeschikking onder 5.7 vermeld, dus € 5.000 per 1 januari 2021, hetgeen geïndexeerd per 1 januari 2022 € 5.095 is en per 1 januari 2023 € 5.268.
2.23
Dit betekent dat de man vanaf 15 mei 2023 te veel partneralimentatie heeft ontvangen. Het te veel betaalde bedraagt over het jaar 2023 € 20.122 (€ 8.846 minus € 6.163 x 7,5 maand), over 2024 € 34.188 (€ 9.394 minus € 6.545 x 12 maanden) en over de maanden januari tot en met mei 2025 – € 15.175 (€ 10.005 minus € 6.970 x 5 maanden). Totaal € 69.485.
De vraag ligt voor of van de man terugbetaling kan worden gevergd. De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend, verweer. Dit brengt het hof tot het volgende.
2.24
In dit geval is het naar het oordeel van het hof redelijk dat van de man verlangd wordt het te veel ontvangene aan de vrouw terug te betalen. De man heeft op grond van de verdeling immers recht op een bedrag van € 402.812, door de vrouw te voldoen in twee termijnen. De eerste termijn heeft de man ongeveer een jaar geleden al ontvangen en de tweede termijn zal hij – op grond van de bepalingen in de bestreden beschikking – binnenkort ontvangen of kortgeleden hebben ontvangen. Dat de man, zoals hij ter zitting stelde niets heeft (‘nog geen bord of bestek’) en dus niets zou kunnen terugbetalen komt het hof dan ook niet aannemelijk voor. Integendeel. Zo de tweede termijn inzake de verdeling nog niet is geschied lijkt de meest praktische wijze om de te veel ontvangen bijdrage te verrekenen met die tweede termijn.
2.25
De berekening is aan deze beschikking gehecht.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 5 van de vrouw alsnog. De overige grieven, ook die van de man, falen. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man vanaf 15 mei 2023 en beslissen zoals hierna vermeld. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
3.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
4.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 februari 2024, doch alleen voor zover daarin is de beslist dat de vrouw met ingang van 15 mei 2023 aan de man een bijdrage in diens kosten van levensonderhoud moet betalen van € 8.846 bruto per maand en in zoverre opnieuw beschikkende:
4.2
bepaalt dat de vrouw met ingang van 15 mei 2023 aan de man een bijdrage in diens kosten van levensonderhoud moet betalen van € 6.163 bruto per maand, en als gevolg van indexering per 1 januari 2024 € 6.545 en per 1 januari 2025 € 6.970 per maand;
4.3
bepaalt dat wat de man te veel aan bijdrage in diens levensonderhoud heeft ontvangen vanaf 15 mei 2023 aan de vrouw dient terug te betalen en veroordeelt de man in dat kader tot terugbetaling aan de vrouw van een bedrag van € 69.485;
4.4
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
4.5
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 16 februari 2024, voor het overige;
4.6
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
4.7
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, H. Phaff en L. Hamer, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 26 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.