ECLI:NL:GHARL:2025:3702

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
19 juni 2025
Zaaknummer
200.337.443/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van huurschuld en erkenning door deelbetalingen in huurovereenkomst

In deze zaak gaat het om een huurovereenkomst voor winkelruimte tussen [appellante] en [geïntimeerde]. [Appellante] vordert betaling van onbetaalde huurtermijnen die zijn ontstaan tussen 2011 en 2015. [Geïntimeerde] betwist de vordering en stelt dat deze is verjaard. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen, maar het hof komt tot een ander oordeel. Het hof oordeelt dat de deelbetalingen die [geïntimeerde] heeft gedaan na het einde van de huurovereenkomst, een erkenning van de gehele huurschuld inhouden, waardoor de verjaring is gestuit. Het hof wijst de vordering van [appellante] toe en veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de achterstallige huur, vermeerderd met wettelijke handelsrente. Tevens worden de proceskosten aan [appellante] toegewezen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en herbeoordeelt de zaak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.337.443/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 10312046)
arrest van 10 juni 2025
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en die bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. P.G. Broekman, die kantoor houdt in Hilversum,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
en die bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.J. Oudman, die kantoor houdt in Sneek.

1.De verdere procedure bij het hof

In het tussenarrest van 17 december 2024 is een enkelvoudige mondelinge behandeling bepaald. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 31 maart 2025. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is van de zijde van [appellante] nog ingezonden productie 14 en een brief van mr. Broekman van 14 maart 2025. Namens [geïntimeerde] is nog ingezonden productie 2. Beide advocaten hebben spreekaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

2.De kern van de zaak

2.1
[appellante] vordert betaling van zakelijke huurtermijnen die onbetaald zijn gebleven tussen 2011 en 2015. [geïntimeerde] betwist de vordering, onder meer met het verweer dat de vordering is verjaard.
2.2
De kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, heeft de vorderingen van [appellante] in het vonnis [1] van 28 november 2023, zoals hersteld bij vonnis van 5 december 2023, afgewezen. Het hof komt tot een ander oordeel, namelijk dat [geïntimeerde] het resterende bedrag volledig aan [appellante] moet betalen. Dat zal het hof hierna uitleggen, nadat het voor de beoordeling van het hoger beroep de relevante feiten heeft vastgesteld.

3.De feiten

3.1
[appellante] was in 2009 eigenaresse van de bedrijfsruimten aan de [adres1] 19, 21 en 23 en de [adres2] 3 te [woonplaats2] . Met ingang van 1 augustus 2009 heeft [appellante] deze bedrijfsruimten verhuurd aan [geïntimeerde] , die daarbij handelde onder de naam [naam4] . De huurovereenkomst is gesloten voor de duur van tien jaar en voor een aanvangshuur van € 2.500 per maand te vermeerderen met btw en bij vooruitbetaling te voldoen (hierna: de huurovereenkomst).
3.2
De huurovereenkomst is mede ondertekend door de ouders van [geïntimeerde] , de heer [naam1] en mevrouw [naam2] , die daarmee in artikel 9.10 hebben verklaard hoofdelijk garant te staan voor de nakoming van de verplichtingen uit de huurovereenkomst.
3.3
Vanaf 1 september 2009 tot en met 28 februari 2011 is aan [geïntimeerde] een huurkorting verleend. Tot en met het derde kwartaal van 2011 heeft [geïntimeerde] de huur voldaan.
3.4
De administratieve afhandeling van de huurovereenkomst wordt voor [appellante] gedaan door Landgraaf Beheer B.V., vertegenwoordigd door de heer [naam3] (hierna: [naam3] ). [naam3] is de echtgenoot van [appellante] .
3.5
De toenmalige advocaat van [geïntimeerde] , mr. P.P.A. van Rossum, heeft op 15 november 2012 schriftelijk en voor zover van belang, het volgende aan [naam3] bericht:
"
U hebt mij geïnformeerd dat per 31 december a.s. de schuld een bedrag zou bedragen van € 53.107,64. Dit bedrag wordt terug betaald gedurende de rest van de looptijd, hetgeen inhoudt een bedrag van € 500,00 per maand(...)"
3.6
Op 14 april 2015 heeft [naam3] namens [appellante] schriftelijk, voor zover van belang, het volgende aan [geïntimeerde] bericht:
"PERSOONLIJK OVERHANDIGD
Mevrouw [geïntimeerde]
h.o.d.n. [naam4]
(...)
Krachtens huurovereenkomst van l augustus 2009 huurt u van mevrouw [appellante] de bedrijfsruimte gelegen aan de [adres1] 19-23 en [adres2] 3 te [woonplaats2] . De huurovereenkomst is aangegaan voor een periode van 10 jaar, ingaand op l september 2009 en dus lopende tot en met 31 augustus 2019.
(...)
Thans is sprake van een huurachterstand van € 128.879,58 [hof: dit bedrag is handgeschreven]
(...)
Ik kan u inmiddels berichten dat 30 april 2015 de definitieve einddatum van de huurovereenkomst is."
Aan deze brief is een overzicht van de huurachterstand ter hoogte van € 128.879,58 gevoegd en een specificatie van de verschuldigde wettelijke handelsrente op dat moment.
3.7
Eind april 2015 zijn de in 3.1 bedoelde bedrijfsruimten weer ter beschikking van [appellante] gekomen.
3.8
In de periode van 4 januari 2016 tot en met 1 november 2017 heeft [geïntimeerde] in 22 termijnen van € 200 per maand in totaal een bedrag van € 4.400 aan [appellante] betaald, via een op de namen van [appellante] en [naam3] staande bankrekening. Bij de betalingen heeft [geïntimeerde] diverse omschrijvingen vermeld, variërend van "aflossing huurschuld", "betaling van achterstallige huur" tot "aflossing huur".
3.9
Tussen 13 april 2016 en 21 april 2016 heeft tussen [naam3] en [geïntimeerde] , voor zover van belang, het volgende WhatsApp-contact plaatsgevonden:
13 april 2016
[naam3] Hoi [geïntimeerde] , hoever staat het met de vorderingen mbt schuldvordering/lening? Hoor graag van jou, grtjs Roel
[geïntimeerde] We zijn er mee bezig ik hou je op de hoogte zodra ik meer weet. Groetjes [geïntimeerde]
[naam3] Ok. maar het moet wel eerdaags rondkomen want de regeling willen we graag gewoon per 1 jan '16 in laten gaan zodat jouw aflossingen er al meteen in meespelen. grtjs [naam3]
21 april 2016
[naam3] Hoi [geïntimeerde] . de notaris wil graag tot een afspraak komen om de zaak af te ronden. wij hebben nu alles gedaan wat we konden dus nu moet jij jouw kant invullen. laat even weten hoe ver je bent. Grtjs [naam3]
[geïntimeerde] Goedemorgen [naam3] . Ik begrijp je onrust. We hebben het hier al uitgebreid over gehad. De boodschap is duidelijk. Alles ligt bij de advocaat. Ik begrijp alles (...) Ik ga door met mijn betalingen en wil zo snel mogelijk een oplossing want dit allemaal is een belemmering voor mijn werkzaamheden. Grt [geïntimeerde]
waarna [naam3] op 3 juni 2016 nog aan [geïntimeerde] een bericht stuurt dat luidt:
Denk je nog even aan de betaling 200,- Grtn [naam3] .[appellante] heeft daarop 6 juni 2016 een bedrag van € 200 van [geïntimeerde] ontvangen met in dit geval als omschrijving “aflossing huur schuld”.
3.1
De gemachtigde van [appellante] heeft op 20 januari 2022, voor zover van belang, [geïntimeerde] schriftelijk als volgt bericht:
"
Destijds bent u huurder geweest van de winkelruimten staande en gelegen aan de [adres1] 19, 21 en 23. alsmede aan de [adres2] 3 te [woonplaats2] . Deze huurovereenkomst is per 30 april 2015 met wederzijds goedvinden beëindigd wegens een grote betalingsachterstand.
(...)
Voor de goede orde bevestig ik hierbij dat cliënte nog altijd nadrukkelijk aanspraak maakt op betaling van voormeld bedrag, nog te vermeerderen met rente, kosten en boetes. Onderhavige brief is dan ook bedoeld als stuitingshandeling. waarmee verjaring van de vordering van cliënte wordt voorkomen."
3.11
[appellante] heeft op 11 januari 2023, na verkregen verlof daartoe van de voorzieningenrechter van de rechtbank, conservatoir beslag laten leggen op het aandeel van [geïntimeerde] in de onverdeelde gemeenschap van de nalatenschap van haar vader, tot welke nalatenschap de woning van de ouders van [geïntimeerde] behoort, inmiddels beiden overleden.
3.12
Bij de kantonrechter heeft [appellante] in conventie gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 124.479,58, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, subsidiair wettelijke rente. Tevens vordert [appellante] betaling door [geïntimeerde] van € 3.381,95 voor de kosten van de door [appellante] ingeschakelde handschriftdeskundige, met bijkomende vorderingen. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat het conservatoir beslag op de woning aan de [adres3] in [woonplaats2] wordt opgeheven, met bijkomende vorderingen.
3.13
In het vonnis van 28 november 2023, zoals hersteld bij vonnis van 5 december 2023, heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellante] in conventie afgewezen en in reconventie [appellante] bevolen om het beslag op de woning aan de [adres3] in [woonplaats2] op te heffen op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50 per dag tot een maximum van € 10.000. [appellante] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten in conventie en reconventie.
3.14
Na dit vonnis, waartegen hoger beroep is ingesteld, is het conservatoir beslag op de woning aan de [adres3] in [woonplaats2] opgeheven. De woning is vervolgens verkocht aan een derde. Ter voldoening aan het vonnis heeft [appellante] de proceskosten van totaal € 2.116,- aan [geïntimeerde] betaald.

4.De beoordeling in hoger beroep

4.1
In het principaal hoger beroep vordert [appellante] dat het vonnis van de kantonrechter van 28 november 2023, zoals hersteld bij vonnis van 5 december 2023, wordt vernietigd en dat de vorderingen van [appellante] alsnog worden toegewezen en die van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen. Verder vordert [appellante] dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten in beide instanties en tot terugbetaling van wat zij heeft betaald ter voldoening aan het vonnis.
4.2
In het incidenteel hoger beroep vordert [geïntimeerde] dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd met aanvulling en verbetering van de gronden waarop het berust.
Is de vordering van [appellante] geheel of gedeeltelijk verjaard?
4.3
Op grond van artikel 3:308 BW verjaart een vordering tot betaling van een geldsom door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Tussen partijen is niet in discussie dat de eerste niet-betaalde factuur een vervaldatum heeft van 30 september 2011 en de laatste een vervaldatum van 31 maart 2015. Het meest verstrekkende verweer van [geïntimeerde] is dat de vordering van [appellante] geheel is verjaard. De kantonrechter heeft dit verweer gehonoreerd, maar het hof komt tot een ander oordeel.
4.4
[appellante] heeft onder meer aangevoerd dat de betalingen die [geïntimeerde] tussen 4 januari 2016 en 1 november 2017 heeft gedaan, deel uitmaken van een tussen partijen getroffen betalingsregeling en een erkenning inhouden van haar gehele huurschuld waardoor de verjaring is gestuit. [geïntimeerde] heeft dit betwist. Zij wijst op een arrest van de Hoge Raad waaruit volgens haar volgt dat een deelbetaling, behoudens bijzondere omstandigheden, niet kan worden gezien als een erkenning van meer dan wat daadwerkelijk is betaald. [2] [geïntimeerde] stelt verder dat zij niet bekend was met de hoogte van de schuld en dat zij alleen betaalde uit angst dat de borgstelling van haar ouders zou worden uitgewonnen.
4.5
Het hof stelt voorop dat de verschuldigdheid en de opeisbaarheid van de huurtermijnen rechtstreeks voortvloeit uit het contract dat partijen hebben gesloten. Het verweer van [geïntimeerde] dat zij niet wist hoe hoog de betalingsachterstand was, is, zo al juist, daarom niet relevant.
4.6
In dit geval zijn een aantal bijzondere omstandigheden gesteld door [appellante] , die tezamen en in onderling verband bezien het oordeel kunnen dragen dat de deelbetalingen van [geïntimeerde] een erkenning inhielden van de gehele huurschuld jegens [appellante] .
4.7
Het staat vast dat de huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd op 30 april 2015. Het staat ook vast dat [geïntimeerde] tussen 4 januari 2016 en 1 november 2017 22-maal een bedrag van € 200 heeft betaald aan [appellante] betaald met de omschrijvingen "aflossing huurschuld", "betaling van achterstallige huur" en "aflossing huur". Tijdens de mondelinge behandeling is aan [geïntimeerde] gevraagd of er een verband bestaat tussen de WhatsApp-conversatie op 3 juni 2016 (zie 3.9) en de betaling van € 200 op 6 juni 2016. [geïntimeerde] heeft hierop geantwoord dat zij toen “in de bijstand zat” en geen geld had om iets af te lossen, zich bedreigd voelde door de telefoontjes van [naam3] , haar ouders niet wilde belasten en daarom soms € 200 betaalde zodat “ [naam3] weer even rustig was”.
4.8
Gegeven het feit dat na 30 april 2015 tussen partijen geen andere rechtsverhouding meer bestond, valt zonder nadere toelichting niet te begrijpen dat de 22 betalingen op iets anders betrekking hadden dan de aflossing van de huurschuld. [geïntimeerde] heeft een dergelijke toelichting niet gegeven. Haar verklaring dat zij alleen betaalde zolang zij dat kon en omdat zij bang was dat anders haar ouders zouden worden aangesproken op hun borgstelling, bevestigt alleen maar dat [geïntimeerde] wist dat zij betalingen verrichte ter delging van haar huurschuld jegens [appellante] . Die borgstelling vindt haar oorsprong immers in de huurovereenkomst. In de gegeven omstandigheden kunnen de betalingen met de daarbij meegegeven betalingsomschrijvingen naar het oordeel van het hof dan ook bezwaarlijk anders worden gezien dan als een (steeds herhaalde) erkenning van de onderliggende huurschuld, de verjaring stuitend met elke betaling vanaf 4 januari 2016. Het hof gaat daarmee voorbij aan het verweer van [geïntimeerde] dat een erkenning gericht moet zijn tegen de schuldeiser zelf. Nog daargelaten dat dit verweer pas tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep en dus te laat naar voren is gebracht, geldt dat de betalingen aan [appellante] zelf zijn gedaan en [geïntimeerde] daarover steeds met [naam3] heeft gecommuniceerd. Aan een erkenning die gericht is aan de (vaste) vertegenwoordiger van de schuldeiser (in dit geval: [naam3] ) komt gelijke werking toe als aan een erkenning gericht aan de schuldeiser ( [appellante] ) zelf en heeft dus stuitende werking in de rechtsverhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde] .
4.9
Binnen vijf jaar na de laatste betaling van [geïntimeerde] van 1 november 2017 heeft de gemachtigde van [appellante] heeft op 20 januari 2022 een ondubbelzinnige stuitingsbrief gestuurd (zie 3.10). Binnen vijf jaar na laatstgenoemde datum is dit geschil aanhangig gemaakt. De conclusie luidt dan ook dat het verjaringsverweer van [geïntimeerde] niet slaagt.
4.1
Uit het voorgaande volgt dat het debat van partijen over het antwoord op de vraag of [geïntimeerde] de brief van 14 april 2015 heeft ontvangen en heeft ondertekend, onbesproken kan worden gelaten.
de hoogte van de huurachterstand
4.1
Het bedrag van € 126.499,38 dat [appellante] bij de kantonrechter heeft gevorderd, bestaat uit een huurachterstand van in hoofdsom € 124.479,58 plus € 2.019,80 aan buitengerechtelijke incassokosten. Bij deze hoofdsom is rekening gehouden met de aflossingen van totaal € 4.400. Tegen de achtergrond van de door [appellante] in het geding gebrachte specificatie van huurtermijnen en betalingen (productie 2 bij de inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] de hoogte van de huurachterstand onvoldoende gemotiveerd betwist. Met name heeft zij niet gesteld en aangetoond welke huurtermijnen volgens haar wel zouden zijn voldaan die in genoemde specificatie nog open staan. De omstandigheid dat niet alle huurtermijnen zijn gefactureerd door [appellante] , leidt niet tot een ander oordeel. [appellante] heeft hiervoor een plausibele verklaring gegeven, namelijk dat zij vanaf het eerste kwartaal van 2013 is gestopt met factureren omdat duidelijk was dat er toch niet betaald zou worden, terwijl zij bij het uitfactureren zelf wel de berekende btw moest afdragen. [geïntimeerde] heeft dit niet weersproken. Zoals al in 4.5 is overwogen, volgt de verschuldigdheid van de huur uit de huurovereenkomst zelf en is het ontvangen hebben van een factuur geen voorwaarde en dus hier niet relevant. Het hof gaat daarom uit van het bedrag van € 124.479,58, dat zal worden toegewezen.
wettelijke handelsrente of wettelijke rente
4.11
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat de huurovereenkomst een handelsovereenkomst is als bedoeld in art. 6:119a BW en ook het hof gaat daarvan uit. Ter afwering van de vordering tot betaling van de wettelijke handelsrente beroept [geïntimeerde] zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof begrijpt dat toewijzing van de wettelijke handelsrente over de hoofdsom voor [geïntimeerde] aanmerkelijke financiële gevolgen heeft, maar naar vaste rechtspraak dient het hof terughoudend om te gaan met de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid. Naar het oordeel van het hof is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar dat [appellante] aanspraak maakt op toewijzing van de wettelijke handelsrente.
4.12
Dit is anders voor de gestelde ingangsdatum van de wettelijke handelsrente, te weten de vervaldata van de verschuldigde termijnen. Feitelijk heeft [appellante] niet eerder dan 20 januari 2022 gevolgen verbonden aan de niet tijdige betaling, anders dan het treffen van een afbetalingsregeling (zie 3.8). In de brief van 20 januari 2022 is de door [geïntimeerde] betaalde € 4.400 in mindering gebracht op de hoofdsom en is [geïntimeerde] gesommeerd de afbetalingsregeling van € 200 per maand te hervatten. Daarbij is vermeld dat “
nog altijd nadrukkelijk aanspraak wordt gemaakt op betaling van[de hoofdsom],
nog te vermeerderen met rente, kosten en boete”. Tot 20 januari 2022 was er dus geen aanknopingspunt dat [geïntimeerde] meer had te betalen dan aflossingen op de huurschuld. Dat betekent dat de wettelijke handelsrente tot 20 januari 2017 (vijf jaar voor de brief van 20 januari 2022 waar voor het eerst een aanspraak op rente wordt vermeld) is verjaard. Immers, waar door [appellante] geen aanspraak is gemaakte op betaling van (wettelijke handels-)rente, kan in de betalingen van [geïntimeerde] geen erkenning van die rentevordering worden gezien.
4.13
Voor de aanspraak op wettelijke handelsrente tussen 20 januari 2017 en 15 januari 2023 (de datum van de inleidende dagvaarding) geldt dat de min of meer terloopse vermelding in de brief van 20 januari 2022 dat naast betaling van de hoofdsom ook aanspraak wordt gemaakt op betaling van rente, zonder dit nader te specificeren, niet rechtvaardigt dat wettelijke handelsrente alsnog met terugwerkende kracht kan worden toegewezen. In zoverre slaagt het beroep van [geïntimeerde] op de beperkende werking van de redelijkheid en de billijkheid. De wettelijke handelsrente zal daarom worden toegewezen met ingang van de datum van de inleidende dagvaarding.
buitengerechtelijke incassokosten
4.14
Het door [appellante] gevorderde bedrag van € 2.019,80 aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden afgewezen. [appellante] heeft niet gesteld welke incassohandelingen zijn verricht die een dergelijke vordering kunnen rechtvaardigen. De te harer behoeve verzonden incassobrief van 20 januari 2022 moet geacht worden te zijn opgesteld ten behoeve van deze procedure. De kosten van deze brief worden dan ook bestreken door de forfaitaire vergoeding voor proceskosten.
kosten van de handschriftdeskundige
4.15
Ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde] de huurachterstand heeft erkend, heeft [appellante] een handschriftdeskundige ingeschakeld om aan te tonen dat [geïntimeerde] - in tegenstelling tot wat zij beweert - wel degelijk haar handtekening heeft gezet onder de brief van 14 april 2015 (zie 3.6). Het rapport is gedateerd op 6 juni 2023 en bij de kantonrechter in het geding gebracht.
4.16
Het hof overweegt dat de kosten van een dergelijk rapport voor vergoeding in aanmerking komen wanneer voldaan wordt aan de dubbele redelijkheidstoets: is het redelijk om deze kosten te maken en zijn de kosten redelijk. In dit geval wordt daar niet aan voldaan. In de procedure bij de kantonrechter had [appellante] kunnen afwachten of de kantonrechter haar zou belasten met het bewijs van haar hiervoor genoemde stelling. Het rapport van de handschriftdeskundige speelt in hoger beroep geen rol bij de beoordeling. De kosten van het rapport zijn daarom niet toewijsbaar.
het beslag en de opheffing daarvan
4.17
[appellante] heeft ook een grief gericht tegen de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] tot opheffing van het beslag op de woning aan de [adres3] in [woonplaats2] . Volgens [appellante] heeft zij belang bij vernietiging van dat oordeel, ondanks dat het beslag is opgeheven en de woning inmiddels is verkocht, omdat daardoor komt vast te staan dat de beslaglegging niet onrechtmatig was. [geïntimeerde] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd, zodat, mede gelet op het voorgaande, het hoger beroep van [appellante] ook in zoverre slaagt. De tegenvordering van [geïntimeerde] zal alsnog worden afgewezen.
de proceskosten in eerste aanleg
4.18
Aangezien [geïntimeerde] alsnog in het ongelijk zal worden gesteld, zal zij in de proceskosten van de procedure bij de kantonrechter worden veroordeeld. Daarbij zullen ook de beslagkosten worden toegewezen.
de restitutievordering
4.19
Tegen deze vordering heeft [geïntimeerde] geen afzonderlijk verweer gevoerd. De vordering, die ziet op de proceskosten van de conventie (€ 1.852) en de reconventie (€ 264), zal daarom worden toegewezen.
de proceskosten in hoger beroep
4.2
Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij veroordelen in de kosten van het principaal hoger beroep. Onder die proceskosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak en de wettelijke rente daarover. [3]
incidenteel hoger beroep
4.21
De enige grief van [geïntimeerde] in het incidenteel hoger beroep houdt in dat zij het er niet mee eens is dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat zij haar handtekening heeft geplaatst onder de brief van 14 april 2015. Daarom wil [geïntimeerde] dat het vonnis van de kantonrechter wordt bekrachtigd, maar met verbetering van de gronden. Het hof overweegt dat dit incidenteel hoger beroep onnodig is ingesteld. [geïntimeerde] had haar hiervoor bedoelde stelling ook al ingenomen in haar memorie van antwoord in het principaal hoger beroep. Indien relevant had het hof, gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep, haar verweer ook zonder het incidentele hoger beroep moeten betrekken bij de beoordeling. De grief in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook. Naar vaste rechtspraak levert een onnodig ingesteld hoger beroep echter geen grond op voor een kostenveroordeling. [4]

5.De beslissing

Het hof:
in het principaal hoger beroep
5.1
vernietigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 28 november 2023, zoals hersteld bij vonnis van 5 december 2023, zowel in conventie als in reconventie, en opnieuw recht doende:
5.2
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van € 124.479,58, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente met ingang van 15 januari 2023 tot de dag van algehele betaling;
5.3
wijst af de reconventionele vordering van [geïntimeerde] ;
5.4
veroordeelt [geïntimeerde] tot (terug)betaling aan [appellante] van € 2.116;
5.5
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de proceskosten bij de kantonrechter van [appellante] :
  • € 125,86 aan kosten dagvaarding,
  • € 379 aan griffierecht
  • € 2.778 aan salaris van de advocaat in conventie (3 procespunten à € 926);
  • € 264 aan salaris van de advocaat in reconventie;
  • € 155,09 aan beslagkosten deurwaarder;
5.6
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van [appellante] :
  • € 135,37 aan kosten dagvaarding;
  • € 2.053 aan griffierecht;
  • € 7.177 aan salaris van de advocaat (2 procespunten × appeltarief V à € 3.572);
5.7
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.8
wijst af wat meer of anders is gevorderd;
in het incidenteel hoger beroep
5.9
verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en M. Willemse, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 10 juni 2025.

Voetnoten

1.Het vonnis is niet gepubliceerd.
2.HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:ZC1180,
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.
4.Zie o.a. HR 23 mei 2025, ECLI: NL:HR:2025:801.