ECLI:NL:GHARL:2025:3617

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
200.351.136/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onterecht gegeven ontslag op staande voet en toekenning van billijke vergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een arbeidszaak. De appellante, een zweminstructrice, had hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die haar ontslag op staande voet niet rechtsgeldig had geacht. De kantonrechter had de werkgeefster veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding, maar had de door appellante gevorderde billijke vergoeding en vergoeding voor overuren afgewezen. Het hof oordeelde dat de werkgeefster wel degelijk een billijke vergoeding verschuldigd was aan appellante, omdat het ontslag op staande voet onterecht was gegeven. Het hof stelde de billijke vergoeding vast op € 5.000,- bruto. Daarnaast oordeelde het hof dat de door appellante verschuldigde vergoeding voor betaalde schulden op een lager bedrag moest worden vastgesteld, en dat appellante recht had op vergoeding voor nog niet uitbetaalde overuren. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigd en de werkgeefster veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.351.136/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 11306519
beschikking van 16 juni 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de kantonrechter optrad als verzoekster en als verweerster in het tegenverzoek, hierna:
[appellante]
advocaat: mr. J.B. de Jong te Almere
tegen
de vennootschap onder firma Ny Sudersé
die gevestigd is in [plaats1]
en haar vennoten
[naam1]en
[naam2]
die beiden wonen in [woonplaats2]
en bij de kantonrechter optraden als verweerders en als verzoekers in het tegenverzoek, hierna:
werkgeefster
niet in hoger beroep verschenen.

1.De kern van de zaak en de uitkomst

1.1
De kantonrechter heeft werkgeefster in verband met een onterecht gegeven ontslag op staande voet veroordeeld tot betaling van achterstallig loon, een transitievergoeding en een gefixeerde schadevergoeding. De door [appellante] verzochte billijke vergoeding en vergoeding van overuren is afgewezen terwijl [appellante] is veroordeeld tot vergoeding van door werkgeefster voor [appellante] betaalde schulden. [appellante] is het niet eens met die drie laatste beslissingen.
1.2
Het hof zal oordelen dat er wel een billijke vergoeding door werkgeefster is verschuldigd en dat de door [appellante] verschuldigde vergoeding voor betaalde schulden op een lager bedrag moet worden vastgesteld. Op dat lagere bedrag moet vervolgens nog een vergoeding voor nog niet uitbetaalde overuren in mindering worden gebracht. Hieronder licht het hof toe hoe het tot deze uitkomst is gekomen.
1.3
Bij dit alles zal het hof de door [appellante] in haar stukken en door de kantonrechter in haar beschikking gebruikte aanduiding van de vennoten van werkgeefster met “ [naam1-A] ” en “ [naam2-A] ” verbeterd lezen en daarvoor lezen “ [naam1] ” en “ [naam2] ”.
2.
Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.1
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking [1] van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 november 2024.
2.2
Het procesverloop in hoger beroep is als volgt.
Het beroepsschrift van [appellante] is ter griffie ontvangen op 7 februari 2025, met als bijlagen de stukken van de procedure bij de kantonrechter. Dat beroepsschrift is op 24 februari 2025 met aangetekende post aan het vestigingsadres van werkgeefster gezonden, met uitnodiging om te verschijnen bij de op 28 mei 2025 te houden mondelinge behandeling. Een en ander is bij het hof retour ontvangen omdat het poststuk niet kon worden aangeboden en daarop niet door werkgeefster bij het aangewezen postkantoor is afgehaald. De stukken zijn, samen met genoemde uitnodiging, op 11 maart 2025 met reguliere post opnieuw naar werkgeefster gezonden. Het beroepsschrift is, samen met genoemde uitnodiging, op 24 februari 2025 eveneens verzonden naar het woonadres van de vennoten van werkgeefster. Een verweerschrift is niet ingediend. Op 21 mei 20025 heeft [appellante] de ontbrekende pleitnotities bij het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de kantonrechter nagezonden. Op 28 mei 2025 is de mondelinge behandeling gehouden. Daarvan is een verslag (proces-verbaal) opgemaakt dat aan de stukken is toegevoegd.
2.3
Vervolgens heeft het hof beschikking bepaald op 14 juli 2025 of zoveel eerder als mogelijk is.

3.Wat is er gebeurd?

Het hof gaat uit van de volgende voor zijn beslissing van belang zijnde feiten.
3.1
[appellante] , geboren [in] 1978, is op 18 maart 2021 als zweminstructrice in dienst getreden bij werkgeefster, die in Lemmer een zwemschool heeft geëxploiteerd. Haar laatst verdiende loon bedraagt € 14,45 bruto per uur exclusief bijkomende vergoedingen.
3.2
Op 8 mei 2024 heeft werkgeefster in een e-mailbericht geschreven dat zij die ochtend in totaal € 1.293,35 aan openstaande rekeningen van [appellante] heeft betaald, dat zij de betaling voor de in de maanden februari tot en met april gemaakte 44,5 overuren van € 568,26 netto heeft ingehouden en dat het nog openstaande bedrag van € 725,09 zal worden verrekend met komende overuren.
3.3
Op 7 juni 2024 heeft werkgeefster haar werknemers, waaronder [appellante] , meegedeeld dat de verhuurder het huurcontract voor het zwembad niet na 31 december 2024 wil verlengen en dat werkgeefster daarom per 1 januari 2025 haar activiteiten zal beëindigen.
3.4
[appellante] heeft zich op 9 juli 2024 bij werkgeefster ziekgemeld.
3.5
Werkgeefster heeft [appellante] met een brief van 16 juli 2024 ontslagen met ingang van 1 augustus 2024.
3.6
De door [appellante] ingeschakelde advocaat heeft per e-mailbericht van 30 juli 2024 tegen het ontslag geprotesteerd, meegedeeld dat [appellante] daarin berust en aanspraak gemaakt op achterstallig loon, inclusief overuren, een transitievergoeding, een billijke vergoeding en vergoedingen voor onregelmatig ontslag en buitengerechtelijke kosten.

4.Het geschil en de beslissing van de kantonrechter

4.1
De kantonrechter heeft het aan [appellante] gegeven ontslag op staande voet niet rechtsgeldig geacht. De kantonrechter heeft vervolgens aan [appellante] toegewezen:
- het loon over juli 2024 van € 1.596,73 bruto, vermeerderd met een wettelijke verhoging van 25% en de wettelijke rente;
- een transitievergoeding van € 2.029,69 bruto en
- een vergoeding voor onregelmatig ontslag van € 1.596,73 bruto;
onder verplichting van werkgeefster tot het verstrekken van loonspecificaties aangaande die bedragen. De door [appellante] gevorderde vergoeding van overuren en billijke vergoeding van € 14.910 bruto zijn als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
4.2
De door werkgeefster verzochte vergoeding van € 4.569,60 wegens voor [appellante] betaalde schulden is toegewezen, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.3
De proceskosten van het verzoek van [appellante] en van het tegenverzoek van werkgeefster zijn gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten moest dragen.

5.Het geschil in hoger beroep

5.1
Het doel van het hoger beroep van [appellante] is dat het hof de beschikking van de kantonrechter (deels, naar het hof begrijpt) vernietigt en alsnog de billijke vergoeding toewijst en de door werkgeefster verzochte vergoeding voor betaalde schulden alsnog afwijst, dan wel, als [appellante] nog wel een vergoeding voor betaalde schulden is verschuldigd, een vergoeding voor overuren toewijst. [appellante] vraagt tot slot dat werkgeefster wordt veroordeeld in de kosten van de procedures bij de kantonrechter en van het hoger beroep.
5.2
Werkgeefster heeft geen hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is en de in dat verband toegewezen bedragen. Al deze beslissingen staan daarmee in hoger beroep vast.

6.Het oordeel van het hof

Is er een grond voor toekenning van een billijke vergoeding?
6.1
[appellante] maakt aanspraak op een billijke vergoeding van € 14.910 bruto, uitgaande van vijf maandsalarissen op basis van 40 uur per week en een opslag vanwege de aan werkgeefster te verwijten handelwijze.
6.2
Wanneer een werkgever ten onrechte tot ontslag op staande voet is overgegaan, zoals in dit geval, is dat op zichzelf al ernstig verwijtbaar en dat enkele feit kan daarmee grond zijn voor toekenning van een billijke vergoeding. In dit geval ziet het hof ook aanleiding voor toekenning van zo’n vergoeding.
6.3
Uit de New Hairstyle-beschikking van de Hoge Raad [2] volgt dat het bij de begroting van de billijke vergoeding erom gaat dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Daarbij kan rekening gehouden worden met de gevolgen van het ontslag, voor zover deze gevolgen zijn toe te rekenen aan het aan de werkgever te maken verwijt. Verder kan van belang zijn wat de anders te verwachten duur van de arbeidsovereenkomst zijn geweest, de mate van verwijtbaarheid van de werkgever, de eventuele (mogelijkheden van) alternatieve inkomsten van de werknemer en de hoogte van transitievergoeding.
6.4
Als onderbouwing voor de verzochte billijke vergoeding heeft [appellante] samengevat het volgende aangevoerd. Werkgeefster heeft haar om gezochte redenen tijdens haar arbeidsongeschiktheid ontslagen, waardoor zij plotseling geen inkomen meer had en haar kinderen financieel hulp hebben moeten verlenen. Hoewel de onderneming van werkgeefster feitelijk ook per 1 januari 2025 is beëindigd, had zij vanwege haar arbeidsongeschiktheid niet ontslagen kunnen worden. Haar arbeidsongeschiktheid is daarnaast werkgerelateerd. Werkgeefster heeft ook in mails erkend dat sprake was van een ongezonde werkomgeving. Aan re-integratie heeft werkgeefster niets gedaan. Haar arbeidsmarktpositie is zwak omdat zij beschikt over specialistische kennis waarvoor in de regio nauwelijks passend werk beschikbaar is. Ten onrechte claimt werkgeefster een vergoeding voor betaalde schulden, terwijl die al door verrekening met gewerkte uren is terugbetaald; in ieder geval heeft werkgeefster nooit aan verslaglegging gedaan als het gaat om die verrekeningen.
6.5
Hoewel de arbeidsovereenkomst van [appellante] voor onbepaalde tijd gold en zij in juli 2024 is uitgevallen, is weinig aannemelijk dat de arbeidsovereenkomst na 1 januari 2025 had blijven voortbestaan. Het staat immers vast dat aan werkgeefster de huurovereenkomst voor het zwembad per 1 januari 2025 was opgezegd en dat zij per die datum haar onderneming wilde beëindigen. In hoger beroep is ook gebleken dat de onderneming van werkgeefster per 1 januari 2025 is beëindigd. Het hof gaat er dan ook vanuit dat – het ontslag weggedacht – de arbeidsovereenkomst wegens bedrijfseconomische omstandigheden per 1 januari 2025 zou zijn beëindigd. Anders dan [appellante] meent, stond haar arbeidsonge-schiktheid daar niet per definitie aan in de weg. Wat betreft haar inkomensschade geldt dat in hoger beroep is gebleken dat aan [appellante] inmiddels met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2024 een ZW-uitkering is toegekend. [appellante] heeft daarover gemeld dat die “ruim € 900 netto” per maand zou bedragen. Andere financiële schadecomponenten heeft [appellante] niet genoemd. [appellante] heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld te verwachten dat zij na herstel van een geplande medische ingreep zal hervatten in een baan in de zorg waarvoor zij al is aangenomen.
6.6
Onvoldoende is in deze procedure onderbouwd dat werkgeefster een verwijt treft van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van [appellante] , waarbij overigens geldt dat voor verhaal van eventuele schade daaromtrent voor [appellante] ook een andere rechtsingang bestaat, zodat het hof zo’n omstandigheid niet in de omvang van de billijke vergoeding verdisconteert. Wel houdt het hof er rekening mee dat [appellante] bij een ontslag per 1 januari 2025 een hogere transitievergoeding zou zijn toegekomen. Verder acht het hof relevant dat [appellante] in verband met het ontslag per 1 augustus 2024 al een vergoeding voor onregelmatig ontslag is toegekend.
6.7
Bij de hiervoor beschreven stand van zaken en rekening houdend met de hiervoor in overweging 6.3 bedoelde gezichtspunten, het feit dat een billijke vergoeding als compensatie geldt voor het ernstig verwijtbaar gedrag van werkgeefster en alle omstandigheden van deze zaak samengenomen, acht het hof een billijke vergoeding van € 5.000 bruto billijk en geboden. Een verzoek om daarover wettelijke rente toe te wijzen ligt niet voor en zal dan ook niet worden toegewezen.
Vergoeding voor betaalde schulden
6.8
[appellante] heeft niet bestreden dat werkgeefster vanaf februari 2022 in totaal € 5.137,86 aan schuldeisers van [appellante] heeft betaald en dat [appellante] dat bedrag terug moet betalen Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellante] in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat het overgrote deel van dat bedrag al door verrekening van wel gewerkte maar niet uitbetaalde overuren aan werkgeefster is terugbetaald.
6.9
In het e-mailbericht van 8 mei 2024 schrijft werkgeefster welke bedragen zij die dag aan schulden van [appellante] heeft betaald en dat zij daarop het nettobedrag van 44,5 overuren over de maanden februari tot en met april 2024 in mindering brengt. Dat bericht vervolgt dan zonder enig voorbehoud met
“Hiermee wordt het openstaande bedrag € 725,09, nog te verrekenen met komende overuren. Een mooi begin om tot 0 te komen”.Uit dat bericht kan bezwaarlijk anders worden opgemaakt dan dat op dat moment [appellante] nog € 725,09 moest terugbetalen, en dat [appellante] daarna (weer) op nul schuld aan werkgeefster zou uitkomen. Dit wijst erop dat eerder betaalde schulden al door [appellante] waren voldaan, via verrekening van overuren zoals [appellante] stelt. Dat vindt bevestiging in het gegeven dat werkgeefster al vanaf 2022 schulden voor [appellante] betaalt en uit de door werkgeefster overgelegde loonstroken, waaruit niet blijkt dat ooit daarvoor een bedrag op het (reguliere) loon van [appellante] is ingehouden. Werkgeefster heeft ook niet uitgelegd waarom zij de eerdere, vanaf februari 2022 voor [appellante] betaalde schulden niet al in enigerlei opzicht bij [appellante] zou hebben teruggehaald. Het e-mailbericht van 8 mei 2024 geeft in dat verband ook geen aanknopingspunt voor de conclusie dat werkgeefster daarmee voor de eerste keer betaalde schulden van [appellante] met haar verrekent. Het hof neemt dan ook tot uitgangspunt dat [appellante] op 8 mei 2024 nog voormeld bedrag van € 725,09 netto aan voor haar betaalde schulden verschuldigd was.
6.1
Uit de door werkgeefster gegeven onderbouwing van de door haar gestelde schuld en de in dat verband overgelegde stukken blijkt wel dat zij na 8 mei 2024 nog twee betalingen voor [appellante] aan het CAK (zorgpremie) heeft gedaan, te weten € 175,20 voor juni 2024 en € 160,60 voor juli 2024. [appellante] heeft dit niet bestreden. Dit betekent dat de door [appellante] aan werkgeefster voor betaalde schulden verschuldigde som op € 1.060,89 netto moet worden gesteld. Dit bedrag heeft [appellante] dus aan werkgeefster te vergoeden en niet het eerder bepaalde bedrag van € 4.569,60. In zoverre slaagt het hoger beroep van [appellante] . Uit wat hierna wordt overwogen, volgt dat [appellante] daarop nog niet uitbetaalde overuren in mindering mag brengen. Over het daarna resterende saldo is [appellante] , als gevorderd en onvoldoende gemotiveerd betwist, wettelijke rente verschuldigd.
Vergoeding voor overuren
6.11
[appellante] heeft voor het geval dat zij een vergoeding voor betaalde schulden moet betalen verzocht om de toekenning van een vergoeding van niet betaalde overuren. [appellante] heeft dat verzoek echter niet geconcretiseerd; een specifiek bedrag en een onderbouwende berekening ligt niet voor. Haar stelling dat uitgegaan moet worden van een reguliere werkweek van 40 uur of meer – en daarmee van structureel overwerk – is in dat verband, gelet op het gemotiveerde en met stukken onderbouwde verweer van werkgeefster bij de kantonrechter, ook niet voldoende onderbouwd. Het verzoek is in zoverre al niet toewijsbaar.
6.12
Dit is alleen anders als het gaat om de in de maanden mei tot en met juli 2024 gewerkte overuren. In het door werkgeefster opgestelde overzicht van overuren is opgenomen dat [appellante] overuren heeft gemaakt in de maanden mei (10), juni (13,25) en juli 2024 (4,5), in totaal 27,75 overuren. In de door werkgeefster in juli 2024 opgestelde eindafrekening zijn de overuren van juni en juli ook vermeld. Het staat echter ook vast dat werkgeefster die eindafrekening niet heeft uitbetaald. Daar waar niet blijkt dat genoemde overuren overeenkomstig de handelwijze zoals beschreven in het e-mailbericht van 8 mei 2024 zijn verrekend met de door werkgeefster betaalde schulden en evenmin blijkt dat die overuren aan [appellante] zijn uitbetaald, heeft werkgeefster deze alsnog te vergoeden. In lijn met wat partijen voor ogen stond, zoals beschreven in genoemd e-mailbericht, zal het hof bepalen dat het nettobedrag van deze overuren in mindering kan worden gebracht op het hiervoor genoemde resterende bedrag aan voor [appellante] betaalde schulden. Er is daarmee onvoldoende reden voor het toewijzen van bijkomende vergoedingen als wettelijke verhoging of wettelijke rente over deze overuren.
Proceskosten kantonprocedure
6.13
Gezien het voorgaande is er geen reden om anders te denken over de compensatie door de kantonrechter van de proceskosten van partijen.
Conclusie
6.14
Het hoger beroep slaagt deels. Aan [appellante] zal alsnog een billijke vergoeding worden toegekend, terwijl de door haar aan werkgeefster verschuldigde vergoeding voor betaalde schulden op een lager bedrag wordt vastgesteld, onder bepaling dat daarop in mindering kan strekken een bedrag voor overuren. Bij deze uitkomst heeft werkgeefster als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal het hof haar tot betaling van de proceskosten van [appellante] in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak. [3]

7.De beslissing

Het hof:
7.1
vernietigt de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 8 november 2024, voor zover het betreft de beslissingen sub 5.9 en 5.10, bekrachtigt de beschikking voor het overige en doet opnieuw recht als volgt:
7.2
veroordeelt werkgeefster hoofdelijk tot betaling aan [appellante] van een billijke vergoeding van € 5.000,- bruto;
7.3
veroordeelt [appellante] tot betaling aan werkgeefster van € 1.060,89 netto, onder bepaling dat [appellante] daarop in mindering kan brengen het netto-equivalent van het door werkgeefster voor 27,75 overuren verschuldigde brutobedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente over het saldo daarvan vanaf 1 augustus 2024 tot de voldoening;
7.4
veroordeelt werkgeefster hoofdelijk tot betaling van de volgende proceskosten in hoger beroep van [appellante] :
  • € 362,- aan griffierecht
  • € 1.716,- aan salaris van de advocaat van [appellante] (2 punten × appeltarief I à € 858,-);
7.5
wijst af wat verder is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en C.W. Inden, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 16 juni 2025.

Voetnoten

1.niet gepubliceerd.
2.HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187.
3.HR 10 juni 2022, ECLI: NL:HR:2022:853.