ECLI:NL:GHARL:2025:3551

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2025
Publicatiedatum
11 juni 2025
Zaaknummer
23/2693
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om teruggaaf omzetbelasting over het vierde kwartaal 2011

In deze zaak gaat het om een verzoek van belanghebbende om teruggaaf van omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2011, ter hoogte van € 10.215. Belanghebbende had in zijn aangifte omzetbelasting dit bedrag verzocht, maar de Inspecteur weigerde de teruggaaf bij beschikking van 7 februari 2013. De Inspecteur verklaarde het bezwaar ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 4 maart 2025 werd belanghebbende gehoord, evenals de vertegenwoordiger van de Inspecteur. Belanghebbende stelde dat hij recht had op teruggaaf, maar de Inspecteur betwistte dit en stelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn aanspraak op teruggaaf. Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aan zijn bewijslast had voldaan, omdat hij geen facturen had overgelegd die betrekking hadden op het vierde kwartaal van 2011. Het Hof wees erop dat het ontbreken van facturen in beginsel kan leiden tot weigering van de aftrek.

Het Hof concludeerde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij recht had op de gevraagde teruggaaf. De uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende werd ongegrond verklaard. Het Hof zag geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/2693
uitspraakdatum:
10 juni 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 30 augustus 2023, nummer ARN 21/4971, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Enschede(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2011 om een teruggaaf verzocht van € 10.215.
1.2.
Bij beschikking van 7 februari 2013 is de teruggaaf geweigerd.
1.3.
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de Inspecteur [naam1] bijgestaan door [naam2] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende heeft een eenmanszaak gedreven onder de naam [naam3] . Op 14 april 2011 is deze onderneming ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De activiteiten van de onderneming zijn in het handelsregister omschreven als ‘Bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed en het adviseren op het gebied van verzekeringen, financieringen en hypotheken. Makelaardij’. Vanaf 9 november 2011 tot mei 2013 is belanghebbende gedetineerd geweest. Op 17 november 2011 is de inschrijving in het handelsregister ambtshalve doorgehaald vanwege de opheffing van de onderneming.
2.2.
Over het jaar 2011 zijn aan belanghebbende drie ambtshalve aanslagen omzetbelasting opgelegd. Deze ambtshalve aanslagen zijn uiteindelijk verminderd tot nihil. Verder is over het derde kwartaal van 2011 aan belanghebbende een teruggaaf omzetbelasting verleend van € 4.991 en over het kalenderjaar 2011 een teruggaaf van € 3.963. De dagtekening van deze laatste teruggaafbeschikking is 17 september 2012.
2.3.
Namens belanghebbende is op 12 oktober 2012 een aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2011 ingediend. In de aangifte is in vak 1a een bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgenomen van € 1.095 en in vak 5b een bedrag aan voorbelasting van € 11.310, hetgeen per saldo resulteert in een verzoek om teruggaaf van € 10.215.
2.4.
Het verzoek om teruggaaf is afgewezen bij beschikking van 7 februari 2013. Daarin is – voor zover relevant – het volgende vermeld:
“Op 7 november 2012 heb ik u een brief verstuurd waarin ik om informatie vroeg inzake uw teruggaafverzoek. Op 26 november 2012 belde de heer [naam4] mij op met het verzoek om uitstel voor het inleveren van de door mij gevraagde informatie. Er is een bevestigingsbrief naar de heer [naam4] gegaan, waarin is meegedeeld dat er uitstel is verleend om voor 1 februari 2013 de gevraagde informatie te verstrekken Onlangs heeft een collega geprobeerd u te bereiken, maar u was niet bereikbaar. Daar ik geen informatie heb ontvangen, kan ik uw teruggaafverzoek niet in behandeling nemen en uw teruggaafverzoek van € 10 215 niet verlenen.”
2.5.
Op 12 februari 2013 heeft belanghebbende tegen de afwijzing van het verzoek om teruggaaf bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift heeft hij toegelicht dat hij in detentie zit en dat het voor hem daarom niet mogelijk is de onderliggende facturen te verstrekken. In reactie heeft de Inspecteur belanghebbende gevraagd contact op te nemen, zodra hij weer in de gelegenheid is het verzoek om teruggaaf te onderbouwen.
2.6.
Op 6 september 2013 heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen belanghebbende en de behandelend ambtenaar. In de tot het dossier behorende notitie van dit telefoongesprek is het volgende vermeld:
“Gebeld met [belanghebbende] . Geruime tijd niets meer vernomen van zijn zoon na zijn detentie. Hij zou na zijn detentie contact met mij opnemen. Zoon is vandaag een dagje uit. Vader geeft aan zijn zoon door dat hij contact met mij moet opnemen.
Nader. Twintig minuten later belt de heer [belanghebbende] . Afgesproken dat de heer [belanghebbende] de vragen van brief 7 november 2012 gaat beantwoorden. Hij gaat in ieder geval afschriften van de facturen opsturen. Aankomend weekend maakt hij er werk van. Verder doet de heer [belanghebbende] momenteel niets, geen onderneming of dienstbetrekking.”
2.7.
Het bezwaar is op 22 november 2013 afgewezen, omdat belanghebbende ondanks daartoe diverse malen in de gelegenheid te zijn gesteld het verzoek om teruggaaf niet heeft onderbouwd.
2.8.
Op 14 september 2015 heeft belanghebbende een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. In het klaagschrift is het volgende opgenomen:
“Ik ben al een aantal jaar bezig met de belastingdienst om mijn btw teruggaaf van het laatste kwartaal 2011 terug te krijgen. Ik heb tot drie keer toe de nota’s op moeten sturen maar ze zijn daar de spullen gewoon kwijt geraakt. Ik kom er niet doorheen op brieven word totaal niet gereageerd en ik word er dood ziek van het gaat om een aanzienlijk bedrag €10215,-. In mijn laatste verzoek hebben ze uiteindelijk wel de inkomstenbelasting over dat jaar aangepast echter de uitkering van mijn btw blijven ze in alle talen zwijgen.”
2.9.
Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur belanghebbende nogmaals in de gelegenheid gesteld het teruggaafverzoek met stukken te onderbouwen en nadere informatie te verstrekken. Er is geen informatie overgelegd.
2.10.
Belanghebbende is in 2021 aangemeld bij het Stella-team van de Belastingdienst. In het verslag van de behandeling door het Stella-team is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“Meneer [belanghebbende] is van mening dat hij nog recht heeft op zijn teruggaaf OB over het 4e kwartaal 2011.
(…).
Collega [naam5] heeft aanvullende gegevens opgevraagd om zijn aangifte OB te kunnen beoordelen. Belastingplichtige heeft in detentie gezeten in 2011 waardoor zijn vader de gevraagde stukken heeft aangeleverd aan de Belastingdienst. Echter zijn deze nooit ontvangen. Daarna heeft zijn vader opnieuw de stukken aangeleverd maar dan de originele. Belastingplichtige heeft dus geen stukken meer.
(…)
In 2011 heeft belpl opnieuw een onderneming ingeschreven en gestart. Dit betreft een onderneming in de makelaardij en financieel advies. Hij had al een aantal panden in de verhuur en liep goed, waardoor hij besloot eind 2011 een nieuw bedrijfspand te betrekken aan de [adres1] in [plaats1] . Dit pand heeft belpl volledig verbouwd. De btw van de kosten van deze verbouwing heeft belpl in 4e kwartaal 2011 meegenomen in de aangifte omzetbelasting.
(…)
De aangifte 4e kwartaal 2011 is in de gevangenis ingediend met hulp van zijn vader op 12 oktober 2012.
(…)
In mei 2013 is belpl vrijgekomen. In de tussen tijd zijn er vragen brieven verstuurd om de voorbelasting te onderbouwen. Zijn vader heeft de 2x verstuurd na bericht dat Belastingdienst de stukken niet had ontvangen, De laatste keer heeft hij de originele facturen verzonden. Er is dus geen administratie en facturen meer aanwezig ter onderbouwing van de aangifte 4e kwartaal 2011 BTW.
(…)
Afgesproken met hem dat hij probeert stukken te vinden die betrekking hebben op 2011. Ik heb tevens uitgelegd dat deze verjaard zijn en niet meer in onze systemen aanwezig is. Als er stukken zijn dan wil ik gaan kijken of hiervoor nog mogelijkheden zijn. Er zijn in dit proces zowel fouten bij de belastingdienst als belpl gemaakt.
Echter de kans is zeer klein! belpl had begrip voor deze situatie.
De afspraak die hij met de heer [naam5] heeft gemaakt betreffende het aanleveren van de stukken ging hij in orde maken en de stukken toesturen.”
2.11.
Na onderzoek heeft de behandelend ambtenaar per e-mail van 16 september 2021 aan belanghebbende medegedeeld dat een mogelijk recht op teruggaaf inmiddels is verjaard.
2.12.
Op 30 september 2021 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van 22 november 2013. Ter onderbouwing van zijn verzoek om teruggaaf heeft belanghebbende in beroep foto’s overgelegd van een bedrijfspand (interieur en exterieur), een factuur met datum 30 september 2011 met betrekking tot de huur van [adres1] voor het tijdvak van oktober 2011 van € 1.904,89 (waarvan € 304,14 omzetbelasting) en een niet ondertekende huurovereenkomst tussen [naam6] als genoemde verhuurder en “ [naam3] ” als huurder voor de [adres2] 111 voor de periode 1 april 2011 tot en met 31 maart 2013 met een overeengekomen maandelijkse huur van € 2.975, waarvan € 475 omzetbelasting.
2.13.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ontvankelijk is, omdat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de uitspraak op bezwaar op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, maar dat belanghebbende met de door hem overgelegde stukken het recht op vooraftrek niet aannemelijk heeft gemaakt.
2.14.
Belanghebbende heeft ter zitting van Hof de volgende stukken overgelegd:
Een ondertekende huurovereenkomst tussen [naam7] B.V. als genoemde verhuurder en als huurder “ [naam3] gevestigd te [adres2] 193, [woonplaats] email: info@ [naam3] .nl telefoon: [nummer1] ”, ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer2] vertegenwoordigd door belanghebbende betreffende de [adres3] , [plaats2] , kadastraal bekend gemeente [de gemeente1] , sectie C. nummer 2234 met een overeengekomen maandelijkse huur van € 1.666 waarvan € 266 omzetbelasting;
Een ondertekende huurovereenkomst tussen [naam8] als genoemde verhuurder en als huurder “de heer [belanghebbende] , geboren [in] 1977 te [plaats1] . Telefoonnummer [nummer3] . Email: [naam9] (a)home.nl, tevens handelend onder de naam [naam10] .eu thans gevestigd/woonachtig aan de [adres4] , [woonplaats] ingeschreven in het handelsregister onder nummer [nummer4] omzetbelastingnummer [nummer5] vertegenwoordigd door haar bestuurders, te weten [ ]” betreffende de [adres1] , [plaats1] kadastraal bekend Gemeente [de gemeente2] , sectie R, nummer 1060 met een overeengekomen maandelijkse huur van € 1.884,17, waarvan € 300,83 omzetbelasting.
Bankafschriften ten name van [belanghebbende] met als adres [adres5] , [woonplaats] met dagtekening 17 oktober 2011 welke betrekking hebben op boekingen in de periode 19 september 2011 tot en met 17 oktober 2011. Volgens deze afschriften zijn er in oktober 2011 betalingen gedaan aan onder meer [naam11] en [naam12] . Ook is er een aantal boekingen die op de huur van onroerend goed zien:
  • dagtekening 3 oktober 2011 ten gunste van “ [naam13] bv” rekeningnummer [nummer6] met als omschrijving “huur” ten bedrage van € 1.125;
  • dagtekening 3 oktober 2011 ten gunste van “ [naam7] bv” rekeningnummer [nummer7] met als omschrijving “huur oktober 2011” ten bedrage van € 1.666;
  • dagtekening 14 oktober 2011 ten gunste van “ [naam7] BV” rekeningnummer [nummer7] met als omschrijving “achterstallig augustus 2011” ten bedrage van € 1.666;
  • dagtekening 14 oktober 2011 ten gunste van “ [naam6] ” rekeningnummer [nummer8] met als omschrijving “huur oktober 2011 [naam3] ” ten bedrage van € 2.975.

3.Geschil

In geschil is of aan belanghebbende een recht toekomt op teruggaaf van omzetbelasting van € 10.215.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het algemene beginsel in het systeem van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) dat aan de ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting behoort te worden teruggegeven met zich brengt dat hem een teruggaaf aan omzetbelasting toekomt voor het vierde kwartaal 2011. Met de in beroep en hoger beroep overgelegde stukken heeft hij dit recht, aldus belanghebbende, voldoende aannemelijk gemaakt.
4.2.
Ingevolge artikel 2 van de Wet OB wordt op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen.
4.3.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, onderdeel a, van de Wet OB is de in artikel 2 bedoelde belasting welke de ondernemer in aftrek brengt, de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Artikel 35a van de Wet OB bepaalt welke vermeldingen verplicht op een factuur moeten staan. Het is aan belanghebbende, als degene die aanspraak maakt op de aftrek van voorbelasting, om aannemelijk te maken dat en in hoeverre hij recht heeft op die aftrek.
4.4.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan. De factuur vormt een belangrijk document in de heffing van omzetbelasting en de controle tot naleving van een juiste heffing. Dit geldt in het bijzonder wanneer een ondernemer zijn recht op aftrek van voorbelasting wil doen gelden. Ter onderbouwing van zijn verzoek om teruggaaf heeft belanghebbende geen facturen overgelegd die betrekking hebben op het vierde kwartaal van 2011. Dit brengt met zich dat in beginsel aftrek kan worden geweigerd.
4.5.
Het Hof is met belanghebbende eens dat wanneer een factuur ontbreekt en niet kan worden gereproduceerd, op grond van de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU in uitzonderingsgevallen op andere wijze en met andere documenten het recht op aftrek van voorbelasting aannemelijk kan worden gemaakt. De bewijslast daarvoor rust ook op de ondernemer die aanspraak maakt op de aftrek. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met de in beroep en in hoger beroep overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting en dat per saldo over het vierde kwartaal van 2011 recht bestaat op een teruggaaf van omzetbelasting. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat de factuur van [adres1] is gedateerd 30 september 2011, zodat in de rede ligt dat deze factuur reeds in de teruggaaf over het derde kwartaal 2011 is begrepen. Hetzelfde geldt voor de betaling aan [naam7] bv die betrekking heeft op de achterstallige huur van augustus 2011. Van de huurbetaling aan [naam13] bv op 3 oktober 2011 is niet bekend of ter zake omzetbelasting is betaald. Verder weegt het Hof mee dat de onderneming van belanghebbende lopende het vierde kwartaal 2011 is gestaakt, dat betalingen aan [naam11] en [naam12] naar hun aard een duaal karakter hebben en evengoed privé zouden kunnen zijn gemaakt en dat niet duidelijk is welke voorbelasting in de teruggaaf over het jaar 2011 van € 3.963 is begrepen. Gelet op het vorenstaande behoeft het Hof niet meer te beoordelen of de ter zitting bij het Hof ingediende stukken tardief zijn.
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat het ontbreken van bewijsmiddelen hem niet kan worden tegengeworpen, nu de (originele) facturen door zijn vader aan de Belastingdienst zijn verstrekt en bij de Belastingdienst in het ongerede zijn geraakt. Hierdoor en door de lange duur van de onderhavige procedure is hij in bewijsnood geraakt. Ook een periode van dakloosheid en een kapotte computer hebben bijgedragen aan zijn bewijsnood, aldus nog steeds belanghebbende.
4.7.
De Inspecteur betwist dat op enig moment facturen aan het Belastingdienst zijn overgelegd.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat gelet op de betwisting door de Inspecteur, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de (originele) facturen bij de Belastingdienst zijn afgegeven en aldaar in het ongerede zijn geraakt. Uit de stukken leidt het Hof af dat de stelling van belanghebbende met zich brengt dat de facturen tijdens zijn detentieperiode bij de Belastingdienst zouden moeten zijn afgegeven. Belanghebbende beschikt echter niet over een bewijs van afgifte van de stukken. In de gestelde context wekt het verbazing dat belanghebbende in de bezwaarfase in het geheel niet over reeds overgelegde facturen rept. Tijdens het telefonisch contact op 6 september 2013 heeft belanghebbende zelfs nog beloofd afschriften van de facturen op te sturen. Pas op 14 september 2015, in de brief aan de Nationale Ombudsman, wordt voor het eerst door belanghebbende aangevoerd dat de nota’s al drie keer zouden zijn opgestuurd. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende gewezen op een briefwisseling tussen zijn vader en de Belastingdienst waaruit de overlegging van de facturen zou blijken. De briefwisseling is echter niet aan het Hof overgelegd. Verder is het aan belanghebbende om zijn administratie op orde te hebben en deze, zeker gedurende de loop van een procedure, zorgvuldig te bewaren en kopieën te maken van belangrijke documenten die naar de Belastingdienst worden gestuurd. Ten slotte merkt het Hof op dat ook overigens niet is gebleken van pogingen van belanghebbende om kopiefacturen, bankafschriften van het gehele jaar 2011 of andere bewijsmiddelen te verkrijgen waarmee hij zijn aftrekrecht kan onderbouwen. Een periode van dakloosheid en een kapotte computer komen voor rekening en risico van belanghebbende. Alles in aanmerking nemende ziet het Hof aanleiding een eventuele bewijsnood voor rekening van belanghebbende te laten komen.
4.9.
Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat door zijn detentie een kruisje achter zijn naam is gekomen en dat hij daarom geen aftrek van voorbelasting krijgt, volgt het Hof belanghebbende niet. Aftrekrecht is geweigerd, zo blijkt ook uit het vorenstaande, omdat belanghebbende zijn aftrekrecht niet met stukken aannemelijk heeft kunnen maken. Aanwijzingen dat zijn detentie een rol speelt of dat een kruisje achter zijn naam staat, zijn er in het dossier niet.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. A.J.H. Van Suilen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
10 juni 2025.
De griffier De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. In verband daarmee is de uitspraak ondertekend door mr. A.E. Keulemans.
(S. Darwinkel) (A.E. Keulemans)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.