Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005527-19
Uitspraak d.d.: 10 juni 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2019 met parketnummer 16-659468-18 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1972,
wonende te [adres] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 27 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 11 oktober 2019, met uitzondering van de strafoplegging. Ten aanzien van de strafoplegging heeft de advocaat-generaal gevorderd om een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren op te leggen, met aftrek van de tijd in voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. C.J. Nierop, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 11 oktober 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het onder 1 primair en het onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] toegewezen tot een bedrag van € 4.203,30, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Het overige gevorderde heeft de rechtbank afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis met aanvulling van gronden bevestigen, behalve voor zover het de strafmotivering, strafoplegging en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij betreft. Ten aanzien van die onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Aanvulling van de bewijsmiddelen
1. Een in wettelijke vorm opgemaakt
proces-verbaal van sporenonderzoek(proces-verbaalnummer [nummer 1] ) d.d. 29 juni 2018, opgenomen in het dossier van de politie Midden-Nederland met nummer [nummer 1] pagina 1204 t/m pagina 1211, opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] . Inclusief de Bijlage-Fotomap, opgenomen op pagina 1220 (
foto 16 en 17) en 1222 (
foto 20) inhoudende:
Het gat in het raam (spoornummer 9) werd door ons teruggeleid tot buiten het kantoor.
Gelet op de richting deze schotbeschadiging kwamen wij uit op enkele meters vanaf het
raam van het kantoor.
En ten aanzien van de foto’s:
Afbeeldingen waarop een kogelgat in het raam van het kantoor te zien is waarbij het gat in het raam op de foto’s 16 en 17 door een verbalisant werd gemarkeerd middels sporenbord nummer 9.
2. De
verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg van 27 september 2019, opgenomen op pagina 3 van het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanleg met fotobijlage op pagina 12 van het proces-verbaal (foto 12), inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring:
U, voorzitter, vraagt mij of ik op pagina 1214 kan aangeven waar ik stond. Ik teken dat in op
de bovenste foto van pagina 1214 (een kopie hiervan is als bijlage aan dit proces-verbaal gehecht). Ik stond aan de linkerkant, waar ‘Ik’ bij staat. De deur van de garage was half geopend.
3. De
verklaring van de verdachteafgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 27 mei 2025, inhoudende als - zakelijk weergegeven - verklaring:
Het klopt dat ik, nadat ik het wapen heb doorgeladen, meteen heb geschoten. Het klopt ook dat ik toen niet eerst heb gekeken wat de situatie was. Dat ik aangever ergens anders heb geraakt, kan door het alcoholgebruik zijn gekomen. Daardoor heb ik misschien niet goed kunnen richten. Op het moment dat ik op aangever heb geschoten, had ik ongeveer 25 jaar niet geschoten. Ik was dronken, het is dan een beetje moeilijk om te weten waar je schiet.
Aanvullende overwegingen
Ten aanzien van de voorvragen
De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep, net als in eerste aanleg, op het standpunt gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de verhoorfase door de verdachte te ondervragen zonder het geven van de cautie en zonder dat hij aanspraak kon maken op consultatie- en/of verhoorbijstand. De verdediging heeft hier ter terechtzitting in hoger beroep aan toegevoegd dat dit vormverzuim zich ook uitstrekt tot een situatie waarbij verdachte werd bemonsterd door de forensische opsporing (p. 1055). Daarnaast heeft de verdediging, naar het hof begrijpt, aangevoerd dat ook niet in alle verhoorsituaties sprake was van het wijzen op consultatie/verhoorbijstand en/of bijstand van een tolk. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat dit dient te leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van de officier van justitie in de vervolging.
De rechtbank heeft in haar vonnis een uitgebreide overweging opgenomen over de situatie zoals die staat beschreven in het proces-verbaal van hulpofficier [naam 1] van 23 juni 2018. Het hof kan zich volledig vinden in de vaststellingen en overwegingen van de rechtbank en neemt die over.
Ten aanzien van het wijzen van verdachte op de consultatie- en verhoorbijstand overweegt het hof dat uit het dossier op pagina 107 volgt dat de verdachte op 23 juni 2018 omstreeks 20:54 uur is aangehouden en dat de verdachte op dat moment voor het eerst is gewezen op zijn recht op consultatie- en verhoorbijstand. Daarnaast volgt uit het proces-verbaal van voorgeleiding op pagina 109 dat de verdachte op dat moment (21.40 uur) opnieuw is gewezen op zijn recht op consultatie- en verhoorbijstand. Uit dat proces-verbaal volgt ook dat op diezelfde dag om 22:03 uur de piketcentrale daarover is ingelicht.
Met betrekking tot het proces-verbaal op pagina 1055 overweegt het hof dat de daar beschreven situatie niet kan worden aangemerkt als een verhoorsituatie. Als verhoor worden immers beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkte persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. De enige vraag die de verbalisant heeft gesteld, namelijk ‘waarom verdachte aan het huilen was’, kan bezwaarlijk worden gezien als een vraag naar de betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat, zoals hierboven is vastgesteld, de verdachte voorafgaand aan de bemonstering door de forensische opsporing was gewezen op zijn recht op consultatie- en verhoorbijstand en dat de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] voorafgaand aan de bemonstering de cautie is gegeven.
Het verweer van de raadsman dat sprake is van een vormverzuim wordt verworpen.
Ten aanzien van het recht op bijstand van een tolk merkt het hof tenslotte op dat uit het proces-verbaal volgt dat op zowel het moment van de voorgeleiding bij de hulpofficier van justitie (p. 109), als bij het verhoor op 22.55 uur (p. 1056) een tolk is ingeschakeld en dat deze tolk haar dienst telefonisch heeft verleend.
Voor zover de raadsman heeft bedoeld te zeggen dat hieraan gebreken kleven, ziet het hof hiervoor geen ondersteuning in het dossier.
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hof de officier van justitie ontvankelijk acht in de vervolging.
Ten aanzien van de bewijsoverwegingen voor het onder 1 primair tenlastegelegde
De verdachte heeft in hoger beroep opnieuw verklaard dat hij beide keren gericht naar beneden, richting de voeten van de aangever heeft geschoten. Het hof overweegt dat deze verklaring wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, waaruit volgt dat de aangever hoger in zijn lichaam is geraakt, namelijk in zijn buik en zijn bil. Uit het dossier volgt dan ook dat beide kogels (veel) hoger tegen/in het lichaam van de aangever terecht zijn gekomen, dan de plaats waar de verdachte naar zijn zeggen bewust op zou hebben gericht. Het hof betrekt daarbij ook dat de verdachte heeft verklaard dat hij bij het tweede schot richting de schaduw van de aangever heeft geschoten en dat de aangever op dat moment (niet zat maar) stond. Het hof overweegt dat aan het schieten in de richting van een schaduw inherent is dat daarmee een groot risico wordt genomen dat de kogel niet de voeten maar andere (vitale) delen van iemands lichaam zal raken. Daarbij komt nog dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij op het moment van het tenlastegelegde al ongeveer 25 jaar niet meer met een wapen had geschoten, dat hij op dat moment dronken was en dat zijn vaardigheden om gericht te kunnen schieten daardoor wellicht in negatieve zin zijn beïnvloed.
Het hof overweegt voorts dat, zelfs wanneer wordt uitgegaan van een hoogteverschil tussen de bedrijfsruimte en het kantoor, zoals de verdediging dat stelt, nog steeds niet valt in te zien hoe de aangever in zijn buik en bil is geraakt, als de verdachte naar beneden zou hebben geschoten. Op de foto’s in het dossier - opgenomen als aanvullend bewijsmiddel onder 1 - is immers zichtbaar dat het kogelgat in het raam van het kantoor zich aanzienlijk hoger dan de vloer in het kantoor bevindt. Niet valt in te zien hoe een kogel die enkele meters vanaf het raam van het kantoor is afgevuurd en op deze hoogte door het raam gaat, een zich direct daarachter bevindende staande persoon evengoed in de voeten zou kunnen raken.
De door de verdediging net als in eerste aanleg betrokken stelling dat het hoogteverschil tussen het kantoortje en de plaats waar de verdachte zich met zijn vuurwapen bevond, met zich bracht dat goed op de voeten van de aangever kon worden gericht, doet aan het voorgaande niet af en wordt bovendien gelogenstraft door het feit dat de aangever door de verdachte niet in of bij zijn voeten is geraakt maar in zijn buik en bil. Gelet op dit een en ander is voor toewijzing van het voorwaardelijk gedane verzoek om een schouw geen plaats.
Voornoemde omstandigheden dragen, in aanvulling op de overwegingen van de rechtbank, naar het oordeel van het hof bij aan een bewezenverklaring van het onder 1 primair tenlastegelegde.
Ten aanzien van de strafbaarheid
In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank is het hof van oordeel dat niet is gebleken van verdedigingshandelingen door de verdachte, zodat reeds om die reden een beroep op putatief noodweer niet kan slagen.
Uit het dossier en ook uit de eigen verklaring van verdachte volgt dat hij naar het wapen is gelopen, dit heeft gepakt, heeft doorgeladen en vervolgens daarmee op de aangever is gaan schieten, zonder zich ervan te vergewissen wat op dat moment de werkelijke situatie was. Bovendien heeft verdachte twee keer op de aangever geschoten, hetgeen in deze context evenmin duidt op een handeling uit verdediging. Het hof merkt daarbij bovendien op dat er tijd zit tussen het eerste en het tweede schot en dat verdachte tussendoor naar een andere positie is gelopen, waardoor zijn zicht op de aangever ook veranderde. In deze tijdspanne heeft de aangever het kantoor niet verlaten. Daarnaast stelt het hof vast dat verdachte door zijn positie in het bedrijfspand, te weten naast de roldeur, voorafgaand aan het schieten gemakkelijk en snel het pand had kunnen verlaten. De verdachte heeft er echter zelf voor gekozen om, in plaats van het pand te verlaten, eerst de garage in en toen richting het kantoor te lopen, terwijl daar volgens de verdachte juist de dreiging was. Verdachte had derhalve voldoende mogelijkheid en gelegenheid om het pand zonder (verdere) confrontatie met de daar aanwezige personen te verlaten en de (voor hem potentieel) dreigende situatie te ontvluchten, maar heeft deze juist opgezocht. Daarbij merkt het hof op dat uit het dossier en zijn eigen verklaring volgt dat verdachte na het schietincident bij hem in het bedrijfspand direct naar huis is gegaan. Hiermee is niet verenigbaar het betoog van de verdediging dat verdachte ten tijde van het schietincident in de veronderstelling verkeerde dat er zich op dat moment personen bij zijn woning zouden bevinden, waardoor hij geen reële mogelijkheid zag zich uit de situatie ter plaatse te onttrekken.
Uit het voorgaande volgt dat de handelingen van verdachte, gelet op diens bedoeling en de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedrag, niet worden aangemerkt als verdedigingshandelingen. Zijn handelingen moeten – naar de kern bezien – als aanvallend worden aangemerkt.
Het hof zal, net als de rechtbank, het beroep op putatief noodweer verwerpen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep, anders dan in eerste aanleg, ook een beroep gedaan op psychische overmacht. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat de psychische toestand van zijn cliënt ten tijde van het tenlastegelegde ernstig was ontwricht. Volgens de raadsman handelde de verdachte door een van buiten komende drang, ingegeven door jarenlange dreiging en geweld, waartegen hij geen weerstand kon en behoefde te bieden. Volgens de verdediging moest de verdachte tot een keuze komen en hoopte hij te de-escaleren door een schot af te vuren waarbij verdachte geen andere manier van handelen zag, te meer nu er ook mannen bij zijn woning zouden staan. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte handelde uit pure paniek.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is noodzakelijk dat aan de voorwaarden voor aanvaarding daarvan is voldaan. Daarvoor is noodzakelijk dat er sprake is van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden. Daarnaast kan onder omstandigheden het feit dat de verdachte zich heeft gebracht in de situatie waarin die drang op hem is uitgeoefend in de weg staan aan het slagen van het beroep op psychische overmacht.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een zodanig van buiten komende drang dat de verdachte daaraan onder de gegeven omstandigheden, zoals die uit de stukken in het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting blijken, redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden. Dat blijkt evenmin uit de eigen verklaring van de verdachte. Aan een geslaagd beroep op psychische overmacht worden hoge voorwaarden gesteld. Het hof komt tot de vaststelling dat aan bovenstaande norm voor psychische overmacht niet is voldaan. Bovendien had de verdachte zich, zoals hiervoor overwogen, niet in de hiervoor beschreven situatie hoeven te begeven, nu hij het bedrijfspand had kunnen verlaten en zich aldus uit de situatie had kunnen onttrekken.
Het beroep op psychische overmacht wordt derhalve eveneens verworpen.
Het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland dient met aanvulling van bovenstaande gronden te worden bevestigd.
Oplegging van straf
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft voor beide feiten gevorderd dat aan de verdachte zal worden opgelegd een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest. Daartoe heeft de advocaat-generaal naar voren gebracht dat voor deze feiten een forse gevangenisstraf op zijn plaats is. Gezien het tijdsverloop en de schending van de redelijke termijn acht de advocaat-generaal een strafkorting van één jaar op zijn plaats ten opzichte van de door de rechtbank opgelegde straf.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om, bovenop de door de verdachte in voorarrest doorgebrachte tijd, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. In dat kader heeft de raadsman verzocht om een maximale taakstraf op te leggen in combinatie met een forse voorwaardelijke straf. Aanvullend heeft de raadsman naar voren gebracht dat vanwege samenloop ook voor elk feit afzonderlijk een taakstraf voor de maximale duur van 240 uren zou kunnen worden opgelegd.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De verdachte heeft twee keer met een vuurwapen op de aangever geschoten, waardoor de aangever tweemaal is geraakt en letsel heeft opgelopen. De verdachte heeft daarmee een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de aangever. Bovendien heeft de verdachte in zijn bedrijfspand een vuurwapen en munitie voorhanden gehad en dat vuurwapen na het schietincident meegenomen naar zijn woning. Dergelijk verboden wapenbezit verdient bestraffing, te meer aangezien vuurwapens dikwijls worden gebruikt bij het plegen van strafbare feiten of bij eigenrichting. Daarnaast brengen feiten als de onderhavige gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving teweeg.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof gelet op een uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte van 24 april 2025, waaruit blijkt dat hij in het verleden niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor een poging tot doodslag of een feit strafbaar gesteld in de Wet wapens en munitie. De justitiële documentatie van de verdachte bevat voor de afdoening van deze strafzaak daarom geen relevante informatie die het hof bij de op te leggen straf kan meewegen.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte over zijn persoonlijke omstandigheden onder meer verklaard dat hij momenteel een bedrijf heeft in poedercoating. De verdachte heeft daarvoor met ingang van 1 juli 2025 een groter bedrijfspand gehuurd. Verder heeft de verdachte naar voren gebracht dat hij geen schulden heeft, enkel de gebruikelijke zakelijke financiële verplichtingen zoals de huur van het bedrijfspand en het leasen van bedrijfsmachines en een auto.
Het hof stelt vast dat de behandeling en de afdoening van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaren. Gelet daarop is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het gaat inmiddels om oude feiten, waardoor er tevens sprake is van een lang tijdsverloop voordat de zaak uiteindelijk is behandeld. Het hof zal dat tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn in het voordeel van verdachte verdisconteren in de hoogte van de op te leggen straf.
Alles afwegende acht het hof voor deze feiten - net als de rechtbank en conform de eis van de advocaat-generaal - het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Met name gelet op de aard en de ernst van deze feiten ziet het hof geen ruimte en aanleiding voor een andere strafmodaliteit. Zoals hiervoor overwogen, heeft het hof bij de strafoplegging rekening gehouden met het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn. Gelet daarop acht het hof, conform de eis van de advocaat-generaal, het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte heeft doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.