ECLI:NL:GHARL:2025:3440

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 juni 2025
Publicatiedatum
5 juni 2025
Zaaknummer
21-001961-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Overijssel inzake stelselmatige (psychische) mishandeling van ex-partner en kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte, geboren in 1985, is veroordeeld voor stelselmatige (psychische) mishandeling van zijn ex-partner en hun zeven kinderen. De rechtbank had eerder een gevangenisstraf van vijftien maanden opgelegd, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar 45 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk. Het hof heeft ook maatregelen opgelegd ter bescherming van de slachtoffers, waaronder een contactverbod en een locatieverbod. De verdachte heeft zich gedurende lange tijd schuldig gemaakt aan ernstige feiten, waaronder bedreiging met een vuurwapen en mishandeling. Het hof heeft de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, met uitzondering van enkele onderdelen. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de noodzaak van risicobeperking en risicobeheersing.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001961-23
Uitspraak d.d.: 3 juni 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 6 april 2023 met parketnummer 08-066421-22 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 1985,
wonende te [adres]
thans verblijvende in P.I. [locatie] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.B.A. Kalk, en de advocaten van de benadeelde partijen, mr. A.Y. Bleeker en mr. M. Rotgans, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 6 april 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van het ondergane voorarrest en een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daarnaast heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] en [benadeelde 4] volledig toegewezen. De vordering van [benadeelde 5] heeft de rechtbank toegewezen tot een bedrag van € 10.385,-. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor bedreiging met een vuurwapen, mishandeling van zijn echtgenote, een ander dwingen iets te doen door bedreiging met geweld, (psychische) mishandeling van zijn kinderen, vuurwapenbezit en voor het doen van uitingen die de wilsvrijheid van personen kunnen belemmeren.
Het hof verenigt zich met het vonnis van de rechtbank en met de gronden waarop dit berust en zal het vonnis bevestigen, behalve voor wat betreft de kwalificatie van feit 6, de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen en de opgelegde straf. Voor die onderdelen zal het vonnis worden vernietigd. Het hof zal verder de gronden in het vonnis van de rechtbank verbeteren en aanvullen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank op het punt van de strafbaarheid van feit 6 en overweegt als volgt.
Het onder 6 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
meermalen gepleegd.
Verbetering en aanvulling van gronden

Ten aanzien van feit 3:

Het hof overweegt dat de verdachte onder feit 3 wordt verweten dat hij [benadeelde 5] op 27 december 2021 door bedreiging met geweld heeft gedwongen schriftelijk de voogdij van haar kinderen af te staan. Naar het oordeel van het hof is de datum, 29-12-2021, die is opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant] van 17 maart 2022, een kennelijk schrijffout. Op het briefje van [benadeelde 5] staat de datum “27-12-2021” (blad 39 vonnis rechtbank).

Feit 7, horen van [benadeelde 1] :

Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep over feit 7 aangevoerd, zo staat te lezen in de door hem geschreven pleitnota:

Onder feit 7 ten laste gelegde. Wil ik u wijzen op het keskin arrest. Hebben wij div mallen een verzoek gedaan om [benadeelde 1] te verhoren dit werd keer op keer afgewezen. Ik [benadeelde 1] niks anders heb willen laten verklaren dan de waarheid. Gelet op verhaal mc-Donald/blauw-oog [slachtoffer 1] /drugs/mes-snee 1 keer voor de rest niet echt iemand/kogel raamkozijn/verhaal lopen naar school etc.”
De verdediging heeft vrijspraak bepleit voor dit feit.
Gelet op het hierboven aangehaalde verweer van verdachte ziet het hof zich voor de vraag gesteld of er sprake is van een zogenaamde ‘Keskin-getuige’. Het hof antwoord die vraag ontkennend.
De verdediging heeft in hoger beroep bij e-mail van 4 maart 2024 onder meer verzocht [benadeelde 1] als getuige te horen. De raadsheer-commissaris heeft bij beslissing van 5 juli 2024 een aantal verzoeken toegewezen en het verzoek getuige [benadeelde 1] te horen afgewezen onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 288, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Daarbij heeft de raadsheer-commissaris de verdediging erop gewezen dat zij desgewenst het verzoek ter zitting kan herhalen.
De verdachte heeft, bijgestaan door zijn raadsman, op de terechtzitting in hoger beroep niet een verzoek gedaan om [benadeelde 1] als getuige op te roepen en te horen.
In zijn arrest van 7 november 2023 heeft de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2023:1516) het volgende overwogen:
“In gevallen waarin de rechter voor het bewijs gebruik wil maken van een door een getuige afgelegde verklaring, terwijl de verdediging – ondanks het nodige initiatief – niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om ten aanzien van die getuige het ondervragingsrecht uit te oefenen, moet de rechter nagaan of het proces als geheel eerlijk is verlopen. Het vereiste dat de verdediging het “nodige initiatief” neemt, houdt in dat de verdediging de wens kenbaar maakt dat zij het ondervragingsrecht wil uitoefenen en dat zij daartoe een stellig en duidelijk verzoek doet tot het oproepen en horen van een concreet aangeduide persoon als getuige. (Vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, rechtsoverweging 2.9.5 en 2.12.) Zo’n verzoek moet worden gericht tot “the appropriate domestic court (...) in compliance with the formal requirements and time-limits laid down in domestic law” (vgl. – in verband met de toepassing van artikel 35 EVRM – EHRM 19 maart 1991, nr. 11069/84 (Cardot/Frankrijk), § 34, en verder onder meer EHRM 4 juli 2000, nr. 43149/98 (Kok/Nederland), § 3).
Behoudens bijzondere situaties zoals het overlijden van de getuige,is pas sprake van het “nodige initiatief” als het betreffende getuigenverzoek tegenover de zittingsrechter en dus op de terechtzitting is gedaan[markering hof].
Dat houdt ermee verband dat de zittingsrechter – als de rechter die oordeelt over het bewijs – een eigen verantwoordelijkheid draagt voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak en voor de behandeling en de beoordeling van de strafzaak overeenkomstig de eisen van een eerlijk proces. Dit vereiste van een verzoek dat op de terechtzitting wordt gedaan, strekt daarnaast tot een ordentelijke procesvoering.
Hieruit volgt dat het voor het “nodige initiatief” doorgaans niet volstaat dat een getuigenverzoek uitsluitend voorafgaand aan de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bij de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris is gedaan.
In het geval dat de verdediging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris heeft verzocht een getuige op te roepen voor verhoor, maar deze niet daartoe is overgegaan, ligt het dus op de weg van de verdediging – als de wens tot ondervraging nog bestaat – om bij de zittingsrechter eenzelfde verzoek te doen. De zittingsrechter is bij zijn beslissing over dat verzoek niet gebonden aan de eerder door de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris genomen beslissing of aan de gronden waarop die eerdere beslissing berust. Het staat de verdediging ook vrij om het verzoek dat tot de zittingsrechter wordt gericht, te onderbouwen met andere of nadere redenen dan het eerder tot de rechter-commissaris of de raadsheer-commissaris gerichte verzoek.”
Op grond van het voorgaande passeert het hof het verweer van verdachte dat gebruik van getuigenverklaringen van [benadeelde 1] voor het bewijs onverenigbaar is met art. 6 EVRM omdat verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
Het hof begrijpt de opmerking van verdachte zo dat die ziet op alle feiten waarbij verklaringen van [benadeelde 1] door de rechtbank zijn gebruikt voor het bewijs. Het hof heeft daarom oog voor de vraag of de verklaringen van getuige [benadeelde 1] voldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te gebruiken. Omdat haar verklaringen steun vinden in ander bewijsmateriaal, waaronder de verklaring van getuige [benadeelde 5] en (processen-verbaal van) het beeldmateriaal, acht het hof haar verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Oplegging van straf en/of maatregel
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft primair gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van het ondergane voorarrest en een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Daarbij moet de verdachte de maatregel art. 38v Wetboek van Strafrecht worden opgelegd, met een contactverbod voor [benadeelde 5] en alle kinderen en een locatieverbod in [plaats 1] en [plaats 2] met een straal van 15 kilometer. Ten slotte is een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (art. 38z Wetboek van Strafrecht) nodig.
Indien het hof niet komt tot een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, moet subsidiair een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar worden opgelegd, in combinatie met een art. 38z en art. 38v-maatregel.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om verdachte geen terbeschikkingstelling op te leggen, maar een deels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk is aan de tijd die in voorlopige hechtenis is doorgebracht, en het restant tot aan een maximum van vier jaar als voorwaardelijk deel op te leggen. De verdachte is bereid mee te werken aan een GVM-maatregel.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Verdachte heeft gedurende lange tijd zijn ex-partner, [benadeelde 5] , en hun zeven kinderen stelselmatig (psychisch) mishandeld. Hij heeft [benadeelde 5] onder schot gehouden en de kinderen een wapen getoond. Hij heeft de kinderen geslagen, vernederd en gekleineerd waar de andere gezinsleden bij waren. Dit zijn zeer ernstige feiten, die bij de slachtoffers gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaken. Deze feiten vonden plaats in huiselijke kring, een omgeving waarin de slachtoffers zich bij uitstek veilig horen te voelen. Nadat aan de onveilige situatie een einde was gemaakt door ingrijpen van politie en justitie heeft verdachte vanuit de Penitentiaire Inrichting waarin hij verbleef, geprobeerd één van zijn dochters te beïnvloeden om haar verklaring ten gunste van hem te wijzigen. Het hof rekent verdachte dit alles zwaar aan.
De persoon van verdachte
Het hof heeft kennisgenomen van meerdere rapportages omtrent de persoon van verdachte, waaronder met name de pro Justitia rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 2 september 2024 en het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland d.d. 15 mei 2025.
Uit de pro Justitia rapportage blijkt dat er bij verdachte sprake is van drie probleemgebieden, te weten zijn persoonlijkheid, zijn intellectuele vermogens en middelengebruik. In diagnostische zin is er sprake van een gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met narcistische en antisociale trekken, een licht verstandelijke beperking en een stoornis in het gebruik van cocaïne en alcohol. Verdachte heeft een sterk zelfbepalende houding en hij is niet goed in staat om zich in emotioneel opzicht adequaat af te stemmen op de ander en om naar dat inzicht te handelen. De stoornissen waren ook aanwezig ten tijde van de tenlastegelegde feiten. De onderzoekers adviseren feiten 1 tot en met 5 in hooguit verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Wat betreft de overige feiten zien de onderzoekers geen redenen om een vermindering van de toerekeningsvatbaarheid te adviseren. Het gevaar op algemeen gewelddadige recidive wordt ingeschat als matig. Het gevaar op herhaling van feiten zoals het tenlastegelegde is niet in te schatten als hoog op de korte en middellange termijn. De kans neemt toe indien de situatie zoals daar sprake van was ten tijde van de tenlastegelegde feiten, weer actueel zou worden. Volgens de onderzoekers is een individuele behandeling gericht op het verlagen van het gevaar op herhaling niet geïndiceerd. Er wordt geadviseerd om aan verdachte een contactverbod met de moeder van zijn kinderen op te leggen binnen de maatregel van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbenemende maatregel (GVM).
De diagnostische overwegingen uit de pro Justitia rapportage heeft de reclassering overgenomen. De reclassering adviseert om in te zetten op risicomanagement omdat gedragsbeïnvloeding niet mogelijk lijkt. Het risico op recidive wordt ingeschat als laag tot gemiddeld en het risico op onttrekken aan voorwaarden als gemiddeld. Bij een veroordeling adviseert de reclassering een (deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden (meldplicht, ambulante behandeling, drugsverbod, alcoholverbod, contactverbod, locatieverbod en meewerken aan middelencontrole). Er wordt geadviseerd om de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar te verklaren en een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) op te leggen.
Oplegging straf
Op grond van de voornoemde rapportages komt het hof tot de conclusie dat de bewezenverklaarde feiten 1 tot en met 5 verdachte enigszins verminderd kunnen worden toegerekend. Feiten 6 en 7 kunnen verdachte volledig worden toegerekend. Hoewel verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten leed aan een persoonlijkheidsstoornis, een licht verstandelijke beperking en stoornissen in middelengebruik, kan niet precies worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre deze stoornis van invloed is geweest op het delict. Een behandeling (in het kader van een terbeschikkingstelling) zal het recidiverisico waarschijnlijk niet kunnen verminderen. Vanuit de penitentiaire inrichting is verdachte zijn ex-partner en kinderen blijven bestoken met telefoontjes en hij is niet corrigeerbaar in zijn gedrag gebleken. Onder deze omstandigheden komt het hof niet tot oplegging van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Een terbeschikkingstelling met voorwaarden is niet geadviseerd en ook niet haalbaar omdat verdachte zich naar inschatting van de deskundigen niet aan de voorwaarden zal houden. Het hof concludeert dat moet worden ingezet op risicobeperking en risicobeheersing.
Het hof is van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde – niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor een lange duur met zich brengt. Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel justitiële documentatie van 17 april 2025 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten. Alles overwegend acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 45 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk passend en geboden. Aan het voorwaardelijke strafdeel worden als bijzondere voorwaarden verbonden een meldplicht, ambulante behandeling (met de mogelijkheid tot kortdurende klinische opname), een drugs- en alcoholverbod en de plicht mee te werken aan middelencontrole.
Dadelijke uitvoerbaarheid
Zoals hiervoor overwogen is risicobeperking en beheersing noodzakelijk. In het geval van verdachte moet gelet op alle conclusies van de deskundige en hetgeen verdachte zelf ter zitting van het hof heeft verklaard (dat hij nog dagelijks telefonisch contact zoekt met zijn ex-partner en via anderen, zijn kinderen en dat hij de oorzaak van wat er is misgegaan binnen het gezin grotendeels bij anderen legt) er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het hof zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid van de voorwaarden bevelen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Oplegging maatregelen
Vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38v Wetboek van Strafvordering
Op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het voorliggende strafdossier is het hof van oordeel dat – ter voorkoming van nieuwe strafbare feiten –aan verdachte een maatregel die strekt tot de beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v moet worden opgelegd. Deze vrijheidsbeperkende maatregel houdt in dat verdachte op geen enkele wijze, direct of indirect contact zoekt, maakt of heeft met zijn kinderen en de moeder van zijn kinderen: [slachtoffer 1] ( [geboortedag 2] 2004), [benadeelde 1] ( [geboortedag 3] 2005), [slachtoffer 3] ( [geboortedag 4] 2006), [slachtoffer 2] ( [geboortedag 5] 2008), [benadeelde 2] [geboortedag 6] 2012), [benadeelde 3] ( [geboortedag 7] 2016), [benadeelde 4] ( [geboortedag 8] 2020) en [benadeelde 5] ( [geboortedag 9] 1985). Dit verbod geldt ook wanneer zijn kinderen of de moeder van zijn kinderen met verdachte contact zoeken. Verdachte mag ook dan geen contact maken. Daarnaast legt het hof een locatieverbod op dat inhoudt dat verdachte zich niet begeeft in [plaats 2] en [plaats 1] en het omliggende gebied met een straal van 15 kilometer vanaf deze plaatsen. Verdachte moet meewerken aan elektronische monitoring op dit locatieverbod.
Het hof legt het contactverbod en het locatieverbod op voor de duur van drie jaren. Elke keer dat verdachte zich niet aan deze maatregel houdt, kan vervangende hechtenis voor de duur van drie weken worden toegepast. Daarbij geldt dat de vervangende hechtenis voor een maximale duur van zes maanden kan worden opgelegd en dat toepassing van de vervangende hechtenis verdachte niet ontheft van deze maatregel.
De maatregel zal dadelijk uitvoerbaar worden verklaard, omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen jegens de slachtoffers. Verdachte heeft immers vanuit de penitentiaire inrichting. veelvuldig contact gezocht met de slachtoffers, waarbij hij ook heeft geprobeerd om [benadeelde 1] haar verklaring te laten intrekken.
Gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z Wetboek van Strafrecht
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (GVM) ex art. 38z van het Wetboek van strafrecht moet worden opgelegd. In voornoemde adviezen van het Pieter Baan Centrum en de reclassering wordt geadviseerd een dergelijke GVM op te leggen. Met deze maatregel kan verdachte, na ommekomst van detentie, in een forensisch kader worden ondersteund, begeleid en gemonitord door de reclassering.
Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van deze maatregel is voldaan. Aan de verdachte wordt voor de bewezenverklaarde feiten — misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of meer is gesteld - een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd.
De maatregel is in het belang van de veiligheid van andere personen. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de ernst en de aard van de door de verdachte begane feiten. Het hof heeft voorts acht geslagen op de persoon van de verdachte, zoals in de hiervoor aangehaalde rapporten naar voren komt en ter zitting in hoger beroep is gebleken. In dit kader neemt het hof met name in aanmerking dat er bij verdachte sprake is van een drietal probleemgebieden en dat de kans op herhaling van feiten zoals de bewezenverklaarde toeneemt indien de situatie zoals daar sprake van was weer actueel zou worden. Verdachte legt de verantwoording voor de ontstane problemen grotendeels buiten zichzelf en heeft beperkt probleembesef en – inzicht.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vorderingen van de benadeelde partijen in het geheel worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, met uitzondering van het deel van de vordering van [benadeelde 5] dat ziet op vergoeding van de reiskosten van € 84,-.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht [benadeelde 1] niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, daar zij het hof een bericht heeft gestuurd dat zij geen geld van haar vader wil, en de vordering van [benadeelde 5] niet-ontvankelijk te verklaren. [benadeelde 5] had op ieder moment de relatie met verdachte kunnen beëindigen, maar deze heeft voortgezet. Verder heeft [benadeelde 5] bijgedragen aan de ongezonde dynamiek in het gezin. Tot slot is de vordering te ingewikkeld.
De overige vorderingen heeft de verdediging niet inhoudelijk betwist.
Oordeel van het hof
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 15.469,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 10.385,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het hierna te melden bedrag. Het hof zal, conform de rechtbank, het bedrag van € 385,- aan materiële schade (eigen risico) toewijzen. De reiskosten van € 84,- worden niet meer gevorderd.
Wat betreft de immateriële schade overweegt het hof, net als de rechtbank, dat het evident is dat slachtoffers als gevolg van dit soort strafbare feiten immateriële schade lijden. Het hof acht het billijk, gelet op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en aansluitend bij wat in vergelijkbare gevallen in andere zaken is toegewezen, om een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schadevergoeding toe te wijzen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum waarop de schade is ontstaan.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 47.400,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De verdediging heeft betoogd dat [benadeelde 1] haar vordering tot schadevergoeding heeft willen intrekken. De advocaat van [benadeelde 1] , mr. Rotgans, heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat [benadeelde 1] de vordering handhaaft.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1, 4, 5 en 7 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het hierna te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof overweegt dat voldoende aannemelijk is geworden dat [benadeelde 1] door de bewezenverklaarde feiten en de behandelingen die zij daarvoor moet ondergaan, later kan beginnen aan het werkende leven. Het gevorderde bedrag van € 18.700,- per jaar op basis van de letselschaderichtlijn komt het hof in dit geval te hoog voor. Daarom maakt het hof gebruik van zijn schattingsbevoegdheid en schat dat de benadeelde vertragingsschade heeft geleden van ten minste € 5.000,-. Dit bedrag wijst het hof toe.
Wat betreft de immateriële schade wijst het hof het volledige bedrag van de vordering van € 10.000,- toe.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 23.350,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het hierna te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof overweegt dat voldoende aannemelijk is geworden dat [benadeelde 2] door de bewezenverklaarde feiten en de behandelingen die zij daarvoor moet ondergaan, later kan beginnen aan het werkende leven. Het gevorderde bedrag van € 6.675,- per jaar op basis van de letselschaderichtlijn komt het hof in dit geval te hoog voor. Daarom maakt het hof gebruik van zijn schattingsbevoegdheid en schat dat de benadeelde vertragingsschade heeft geleden van ten minste € 5.000,-. Dit bedrag wijst het hof toe.
Wat betreft de immateriële schade wijst het hof het volledige bedrag van de vordering van € 10.000,- toe.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 10.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof wijst een bedrag van € 10.000,- aan immateriële schade toe. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 5.000,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 5 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof wijst een bedrag van € 5.000,- aan immateriële schade toe. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 38z, 57, 284, 285, 285a, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de kwalificatie van feit 6 en de door de rechtbank opgelegde straf en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen doet in zoverre opnieuw recht.
Straffen
- Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
45 (vijfenveertig) maanden.
- Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
- Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
5 (vijf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 3 (drie) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
o Meldplicht
De verdachte zal zich moeten melden bij een nader te bepalen locatie van Reclassering Nederland afhankelijk van de regio waar de verdachte zich zal vestigen. De verdachte blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.
o Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
De verdachte laat zich, indien door de reclassering noodzakelijk bevonden, behandelen door een nader door de reclassering te bepalen instelling voor verslavingszorg. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal de verdachte zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. De verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling.
o Drugs- en alcoholverbod
Stelt als bijzondere voorwaarde dat het de verdachte verboden is gedurende de volledige proeftijd alcohol en drugs te gebruiken en dat hij verplicht is ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) om dit alcohol- en drugsverbod te controleren. De reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak betrokkene wordt gecontroleerd.
o Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten
behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Maatregelen
- Legt op de
maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid, als bedoeld in artikel 38v van het wetboek van Strafrecht, inhoudende
1. Locatieverbod: dat de verdachte voor de duur van 3 jaren zich niet mag begeven in [plaats 2] en [plaats 1] en het omliggende gebied met een straal van 15 kilometer vanaf deze plaatsen. De verdachte werkt mee aan elektronische monitoring op dit locatieverbod. De verdachte gaat niet naar het buitenland zonder toestemming van de reclassering, omdat het voor de elektronische monitoring nodig is dat verdachte in Nederland blijft. Het Openbaar Ministerie kan op verzoek van de reclassering dit locatieverbod (deels) laten vervallen.
2. Contactverbod: dat de verdachte voor de duur van 3 jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zoekt, maakt of heeft met:
- [slachtoffer 1] ( [geboortedag 2] 2004) en/of;
- [benadeelde 1] [geboortedag 3] 2005) en/of;
- [slachtoffer 3] ( [geboortedag 4] 2006) en/of;
- [slachtoffer 2] ( [geboortedag 5] 2008) en/of;
- [benadeelde 2] ( [geboortedag 6] 2012) en/of;
- [benadeelde 3] ( [geboortedag 7] 2016) en/of;
- [benadeelde 4] ( [geboortedag 8] 2020) en/of;
- [benadeelde 5] ( [geboortedag 9] 1985), zijnde de moeder van voornoemde kinderen, zolang het Openbaar Ministerie dit verbod nodig vindt.
- Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval verdachte niet aan de maatregel voldoet. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 3 weken voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan, met een gezamenlijk maximum van 6 maanden.
- Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
- Beveelt dat de opgelegde maatregel ex artikel 38v Sr
dadelijk uitvoerbaaris.
GVM
- Legt aan de verdachte op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking,als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht
.
Benadeelde partijen
Het hof heeft acht geslagen op de maximale duur van gijzeling op grond van art. 36f lid 5 jo 24c lid 3 Sr en daarom de duur van de gijzeling voor elke afzonderlijke vordering naar rato berekend.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 5]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 5] ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.385,00 (tienduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 5] , ter zake van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.385,00 (tienduizend driehonderdvijfentachtig euro) bestaande uit € 385,00 (driehonderdvijfentachtig euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 67 (zevenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op
16 december 2022 en van de immateriële schade op 23 februari 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1, 4, 5 en 7 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) bestaande uit € 5.000,00 (vijfduizend euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 1, 4, 5 en 7 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) bestaande uit € 5.000,00 (vijfduizend euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 97 (zevenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 september 2022 en van de immateriële schade op 23 februari 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 15.000,00 (vijftienduizend euro) bestaande uit € 5.000,00 (vijfduizend euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 15.000,00 (vijftienduizend euro) bestaande uit € 5.000,00 (vijfduizend euro) materiële schade en € 10.000,00 (tienduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de
gijzeling op ten hoogste 97 (zevenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 1 februari 2022 en van de immateriële schade op 23 februari 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] ter zake van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 10.000,00 (tienduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 3] , ter zake van het onder 4 en 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 10.000,00 (tienduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 65 (vijfenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 februari 2022.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 4] , ter zake van het onder 5 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.000,00 (vijfduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 32 (tweeëndertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op. Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 23 februari 2022.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. TH.C.M. Willemse, voorzitter,
mr. J. Steenbrink en mr. O.F. Essens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Lambriks, griffier,
en op 3 juni 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.