ECLI:NL:GHARL:2025:3437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
4 juni 2025
Zaaknummer
21-002106-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake veroordeling voor opzettelijk aanwezig hebben van drugs met betrekking tot de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1993, was eerder veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, waarvan 60 uren voorwaardelijk, voor het opzettelijk aanwezig hebben van drugs, waaronder heroïne en cocaïne. Het hof heeft het hoger beroep behandeld na een zitting op 14 mei 2025, waarbij de advocaat-generaal een taakstraf heeft geëist en de teruggave van in beslag genomen geldbedragen. De verdachte heeft zich verzet tegen de veroordeling, met name op basis van de Vidgen-jurisprudentie, die stelt dat een getuigenverklaring niet gebruikt mag worden als de verdediging niet in staat is geweest om de getuige te ondervragen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging niet effectief kon ondervragen, waardoor de verklaring van getuige 1 niet voor het bewijs kon worden gebruikt. Hierdoor was er onvoldoende bewijs voor de veroordeling van het eerste tenlastegelegde feit, en heeft het hof de verdachte daarvan vrijgesproken. Voor het tweede tenlastegelegde feit, het opzettelijk aanwezig hebben van drugs, heeft het hof echter wel voldoende bewijs gevonden. De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van € 750,00 en de teruggave van in beslag genomen geldbedragen. Het hof heeft rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure en de eerdere veroordelingen van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002106-22
Uitspraak d.d.: 28 mei 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 20 mei 2022 met parketnummer 18-830151-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van de tenlastegelegde feiten tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis, waarvan tachtig uren voorwaardelijk, subsidiair veertig dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de inbeslaggenomen geldbedragen teruggegeven moeten worden aan verdachte. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr. R. den Riet, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De verdachte is door de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland bij vonnis van 20 mei 2022 veroordeeld ter zake van het tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, waarvan zestig uren voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 1 november 2017 tot en met 29 april 2018 te Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 30 april 2018 te Groningen, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,95 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 5,04 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak t.a.v. het onder 1 tenlastegelegde

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde onder 1.
Primair is aangevoerd dat de verklaring van getuige [getuige 1] - kort gezegd - op grond van de Vidgen-jurisprudentie van het bewijs moet worden uitgesloten, omdat de verdediging geen gelegenheid heeft gehad hem als getuige te ondervragen, een eventuele bewezenverklaring in beslissende mate op zijn verklaring zou berusten, nu er onvoldoende steunbewijs is, en er geen sprake is van compenserende factoren. Om die redenen zou het proces als geheel niet eerlijk zijn als zijn verklaring wel voor het bewijs zou worden gebruikt. Door het uitsluiten van [getuige 1] verklaring van het bewijs resteert er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring.
Subsidiair is bepleit dat verdachte partieel vrijgesproken dient te worden van het bestanddeel ‘verkopen’, nu uit de verklaring van getuige [getuige 2] niet blijkt dat verdachte hem drugs zou hebben verkocht, maar enkel zou hebben gegeven.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van getuige [getuige 1] kan dienen als ondersteunend en belastend bewijs en dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte het tenlastegelegde onder 1 heeft begaan.
Het hof overweegt als volgt.
In de strafprocedure geldt dat artikel 6, derde lid, aanhef en onder d van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) de verdediging het recht geeft om getuigen in enig stadium van het geding daadwerkelijk te (doen) ondervragen op een behoorlijke en effectieve manier. Indien voor de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft bestaan om een getuige te (doen) ondervragen, kan het gebruik van een eerder door die getuige afgelegde verklaring in de strafzaak in strijd komen met de eisen die artikel 6 EVRM stelt aan een eerlijk proces.
Gelet op de uitspraak van het EHRM inzake Vidgen tegen Nederland (EHRM 10 juli 2012, NJ 2012/649) en de jurisprudentie van de Hoge Raad hieromtrent mag de belastende verklaring van een getuige, waarbij de verdachte het verdedigingsrecht niet effectief heeft kunnen uitoefenen, niet voor het bewijs gebruikt worden als deze verklaring het enige en doorslaggevende (‘sole and decisive’) bewijs is en er onvoldoende compenserende factoren zijn om de kwaliteit van het bewijsmateriaal te kunnen beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdediging in de voorafgaande fase van het strafproces niet in de gelegenheid is geweest getuige [getuige 1] , die een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, effectief te ondervragen.
Het hof stelt tevens vast dat de raadsheer-commissaris voldoende heeft gedaan om de feitelijke verblijfplaats van de getuige te achterhalen, maar dat dit niet mogelijk is gebleken. Het is dan ook niet aannemelijk dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zal kunnen worden. De verdediging is daarmee niet in de gelegenheid geweest om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuige uit te oefenen. Deze getuige heeft als enige verklaard dat verdachte drugs verkocht aan hem, zodat de veroordeling in beslissende mate op deze getuigenverklaring zou berusten, terwijl het dossier geen compenserende factoren bevat om te kunnen stellen dat een inbreuk op het ondervragingsrecht is voorkomen. Het hof kan zijn verklaring niet voor het bewijs gebruiken. Dat zou in strijd zijn met artikel 6 EVRM.
Zonder deze verklaring is naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte is tenlastegelegd, zodat de verdachte van feit 1 moet worden vrijgesproken. Alleen [getuige 2] heeft namelijk verklaard dat hij drugs van verdachte kreeg, omdat verdachte in zijn woning verbleef; er is echter slechts een relatief geringe hoeveelheid drugs in de woning aangetroffen (niet zijnde een handelshoeveelheid) en van de bezoekers aan het pand waarin de woning zich bevond is niet vast gesteld dat zij met bij verdachte gekochte drugs weer naar buiten kwamen.
Het voorgaande brengt met zich dat niet is voldaan aan het – voor een bewezenverklaring vereiste – wettelijk bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Overweging met betrekking tot het bewijs t.a.v. het onder 2 tenlastegelegde

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 2 tenlastegelegde omdat op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde onder 2 wettig en overtuigend bewezen kan worden.
Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verdachte is aangetroffen in een woning aan de [straatnaam] te Groningen, waar de politie Opiumwetmiddelen in beslag heeft genomen nadat zij een anonieme melding kreeg van drugsoverlast. Verbalisanten hebben daar verschillende hoeveelheden drugs in verschillende ruimtes aangetroffen. Onder andere lag in de badkamer op de wasmachine 4,46 gram cocaïne en 0,75 gram heroïne. Ook trof zij een klein weegschaaltje in de keuken aan.
Verdachte leefde een aanzienlijke tijd in zijn eentje in de woning van [getuige 2] toen de politie binnentrad. Zijn neef [medeverdachte] verbleef wisselende dagen per week bij hem. Op de slaapkamer waar [medeverdachte] is aangetroffen, lag een plastic zakje met 0,20 gram heroïne en 0,58 gram cocaïne op de grond. Het hof kan ten aanzien van de in deze slaapkamer aangetroffen de middelen niet met voldoende zekerheid vaststellen dat die middelen onder de beschikkingsmacht van verdachte vielen en dat verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van deze drugs in zijn woning, nu hij niet in die ruimte verbleef. Echter, het grootste gedeelte van de drugs, 4,46 gram cocaïne en 0,75 heroïne, is aangetroffen in een algemene verblijfsruimte, de badkamer. Het hof is van oordeel dat het zonder meer onwaarschijnlijk is dat verdachte niet van de aanwezigheid van de aangetroffen middelen in deze ruimte op de hoogte is geweest. Daarnaast heeft getuige [getuige 2] verklaard dat hij drugs van verdachte kreeg in ruil voor verblijf in zijn woning. Deze verklaring ondersteunt de betrokkenheid van verdachte bij het aanwezig hebben van de drugs in de woning.
Gelet op het voorgaande acht het hof het wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk deze middelen aanwezig heeft gehad.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.
hij op 30 april 2018 te Groningen opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 0,75 gram van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 4,46 gram van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne, telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft 4,46 gram cocaïne en 0,75 heroïne opzettelijk aanwezig gehad. Deze hoeveelheden zijn aangetroffen in de badkamer van de woning waar verdachte verbleef. Het is een feit van algemene bekendheid dat harddrugs, zoals cocaïne en heroïne, schade kunnen berokkenen aan de gebruikers daarvan en kunnen leiden tot ernstige verslavingsproblematiek. Bovendien gaat het gebruik van drugs niet zelden gepaard met allerlei vormen van criminaliteit, wat zorgt voor overlast voor de samenleving.
Het hof heeft rekening gehouden met het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 10 april 2025, waaruit blijkt dat verdachte al eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten en dat artikel 63 Sr van toepassing is.
Het hof stelt ook vast dat de redelijke termijn fors is overschreden.
Verdachte is op 30 april 2018 aangehouden en zijn woning is toen doorzocht. Op die datum is naar het oordeel van het hof de redelijke termijn in eerste aanleg aangevangen. Vanaf dit moment heeft verdachte namelijk de redelijke verwachting kunnen hebben dat hij op enig moment zou kunnen worden vervolgd.
In de strafzaak in eerste aanleg is pas op 20 mei 2022 vonnis gewezen. Dit is ruim vier jaar later.
Het hof stelt daarnaast vast dat de redelijke termijn in de procedure in hoger beroep met een jaar is overschreden, aangezien verdachte op 20 mei 2022 hoger beroep heeft ingesteld en het onderhavige arrest op 28 mei 2025 wordt gewezen. Het verloop van deze termijn is niet aan de verdachte te wijten. Gelet op dit aanzienlijke tijdsverloop en de ouderdom van de feiten zal het hof in plaats van een taakstraf kiezen voor een lichtere strafmodaliteit, te weten een geldboete.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat oplegging van een geldboete van € 750,00 passend en geboden is.

Beslag

Het hof zal de teruggave aan de rechthebbende, zijnde verdachte, gelasten van het geldbedrag van € 740.65, bestaande uit € 5,65 aan muntgeld en € 735,00 aan briefgeld nu dit bedrag niet in direct verband kan worden gebracht met enig strafbaar feit en het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
Geld (munten € 5,65), goednummer [nummer 1]
Geld (briefgeld € 735), goednummer [nummer 2] .
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. A.J. Rietveld en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.I. Buitenhuis, griffier,
en op 28 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.