ECLI:NL:GHARL:2025:338

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 januari 2025
Publicatiedatum
23 januari 2025
Zaaknummer
200.346.470
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] en de bekrachtiging van een schriftelijke aanwijzing door de gecertificeerde instelling (GI). De moeder van de minderjarige, die in hoger beroep was gekomen, verzocht het hof om de beschikking van de kinderrechter te vernietigen voor zover deze de machtiging tot uithuisplaatsing verlengde en de schriftelijke aanwijzing bekrachtigde. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar de schriftelijke aanwijzing van de GI afgewezen. Het hof oordeelde dat de kinderrechter de schriftelijke aanwijzing niet had mogen bekrachtigen, omdat de moeder niet in de gelegenheid was gesteld om op de aanwijzing te reageren voordat deze werd gegeven. Het hof benadrukte dat de GI de moeder niet voldoende had betrokken bij het proces en dat de schriftelijke aanwijzing niet zorgvuldig tot stand was gekomen. De zaak betreft de belangen van de minderjarige, die sinds 2015 onder toezicht staat van de GI, en de juridische procedures die zijn gevolgd om haar welzijn te waarborgen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.470
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 576591 uithuisplaatsing
576829 schriftelijke aanwijzing)
beschikking van 23 januari 2025
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
[de vader] ,
wonende in [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kinderrechter), van 12 juli 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 27 september 2024;
- het verweerschrift met bijlagen van de GI;
- het e-mailbericht van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 17 oktober
2024, inhoudende een afmelding voor de mondelinge behandeling;
-het journaalbericht met bijlage namens de moeder, ingekomen op 12 november 2024.
2.2
De hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] is door een raadsheer van het hof gehoord ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van het hoger beroep dat de moeder tegen de vorige verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing had ingesteld. De belanghebbenden bij de onderhavige zaak waren ook bij die zaak belanghebbenden. Het hof heeft op die vorige mondelinge behandeling met alle aanwezigen afgesproken dat [de minderjarige] in de onderhavige zaak niet opnieuw door het hof zal worden gehoord, vanwege de grote belasting die dat voor [de minderjarige] met zich brengt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-de moeder, bijgestaan door mr. M. Krol, die waarneemt voor mr. Pool;
-twee vertegenwoordigers van de GI.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
[de minderjarige] , geboren [in] 2015 in [woonplaats1] , over wie zij samen het gezag uitoefenen.
3.2
Bij beschikking van 19 augustus 2022 heeft de kinderrechter [de minderjarige] (weer) onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar, welke termijn daarna steeds is verlengd.
3.3
Bij beschikking van 20 januari 2023 heeft de kinderrechter een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend tot 17 februari 2023. De termijn van die uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, de laatste keer tot 19 augustus 2024.
3.4
Bij beschikking van 17 mei 2024 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht het besluit van de GI, dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt, onderschreven.
3.5
De GI heeft op 17 juni 2024 in een schriftelijke aanwijzing de contacten tussen de
moeder en [de minderjarige] beperkt. In de schriftelijke aanwijzing is het volgende opgenomen:
Alles afwegende is SAVE van mening dat de volgende omgangsmomenten op dit moment in
het belang van [de minderjarige] zijn:
- Moeder één keer in de twee weken omgang op woensdagmiddag (in de even-weken).
Moeder haalt [de minderjarige] op van school om 12.30 uur. De omgang duurt twee uur van
+/- 13.00 tot 15.00 uur en vindt plaats op het terrein van [naam1] in [plaats1] .
- Opa en oma (moederszijde) hebben ieder één keer per maand in het weekend (even weken)
een bezoek met [de minderjarige] op de groep (terrein van [naam1] ). De ene week oma en de
andere week opa. De omgang duurt twee uur.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van jeugdhulpaanbieder verlengd tot 19 augustus 2025 en daarnaast de schriftelijke aanwijzing van 17 juni 2024 bekrachtigd.
3.7
[de minderjarige] verbleef aanvankelijk in een pleeggezin en daarna in de groep [naam2] van [naam3] in [woonplaats1] . Sinds 8 juni 2023 verblijft zij in de behandelgroep [naam4] van [naam5] op het terrein van [naam1] in [plaats1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking, voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd en voor zover daarbij de schriftelijke aanwijzing van 17 juni 2024 is bekrachtigd. Zij verzoekt het hof om die beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw beschikkende:
Primair:
1. het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] af
te wijzen;
2. het verzoek van de GI strekkende tot bekrachtiging van de schriftelijke aanwijzing van
17 juni af te wijzen;
Subsidiair:
3. de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen voor een kortere duur.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en gevraagd om het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

De verlenging van de uithuisplaatsing
5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder stelt in haar verzoekschrift in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is in het belang van haar verzorging en opvoeding. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de moeder haar standpunt toegelicht en geconcretiseerd. Zij is het wel eens is met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , maar haar bezwaar richt zich op het door de rechtbank in dat verband ingenomen standpunt dat het perspectief van [de minderjarige] is bepaald. De moeder is van mening dat die perspectiefbepaling haar schaadt in haar rechtsbescherming.
Nu vast staat dat de moeder het eens is met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , hoeft het hof dat onderdeel van het hoger beroep niet meer te beoordelen en zal het de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Het perspectiefbesluit
5.3
De rechtbank heeft op 17 mei 2024 in het dictum van de op die datum gegeven beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verlengd tot 19 augustus 2024 en in de motivering van die beschikking, ten aanzien van het verzoek van de GI om het perspectiefbesluit te toetsen, overwogen dat de rechtbank het perspectiefbesluit onderschrijft.
Nadat de moeder tegen deze beschikking hoger beroep had ingesteld, heeft het hof in zijn beschikking van 22 oktober 2024 overwogen:
“(…)
6.6
Het perspectiefbesluit is niet geregeld in de wet. De wet voorziet (mede daarom) niet in een mogelijkheid om het perspectiefbesluit als zodanig te laten toetsen door een rechter. De rechter kan een door de GI genomen perspectiefbesluit wel betrekken bij de beoordeling van andere aan hem voorgelegde verzoeken, die wel in de wet zijn geregeld, zoals een machtiging tot uithuisplaatsing. Als de rechter dit doet, heeft het oordeel van de rechter over het perspectiefbesluit in dat kader een voorlopig karakter.
6.7
Dit betekent dat het hof (het oordeel van de rechtbank over) het perspectiefbesluit van de GI niet kan beoordelen en dus ook niet kan bekrachtigen of vernietigen. Het hof overweegt verder dat de rechtbank het perspectiefbesluit niet had mogen beoordelen alsof het een op zichzelf bestaand besluit is. Immers, er was geen verweer gevoerd tegen de verzochte verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, zodat een toetsing van het perspectiefbesluit in het kader van een voorlopig oordeel ook niet nodig was.
(…)”
5.4
Het hof is van oordeel dat de hiervoor geciteerde overwegingen uit de beschikking van 22 oktober 2024 ook in de onderhavige procedure van toepassing zijn. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 5.5. van de bestreden beschikking immers overwogen:
“(…)
De GI heeft eerder bepaald dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij de moeder ligt en
de rechtbank heeft dit besluit bij beschikking van 17 mei 2024 onderschreven. [de minderjarige]
woont nu op de groep [naam4] waar zij gaat starten met therapie zodra zij meer tot
rust is gekomen. Het is van belang dat nu goed wordt gekeken naar wie [de minderjarige] is en wat zij
nodig heeft, zodat zij in de toekomst op een perspectiefbiedende plek kan worden geplaatst
waarbij er enige zekerheid is dat het goed zal blijven gaan. Het is belangrijk om de plek van
[de minderjarige] op de groep te waarborgen (…)”
De rechtbank borduurt daarmee voort op een naar het oordeel van het hof op onjuiste gronden getoetst perspectiefbesluit. Ook hier geldt dat het hof het perspectiefbesluit niet kan beoordelen en dus ook niet kan bekrachtigen of vernietigen.
Ten overvloede overweegt het hof dat het op de weg van de GI ligt om, als zij van mening is dat het perspectief van [de minderjarige] niet meer bij één van de ouders ligt, bij de raad te verzoeken om een onderzoek naar een gezagsbeëindiging te doen. Gebleken is dat de GI een dergelijk verzoek inmiddels heeft ingediend bij de raad, die gestart is met het onderzoek.
De schriftelijke aanwijzing
5.5
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank om de schriftelijke aanwijzing (tot beperking van het contact tussen haar en [de minderjarige] ) te bekrachtigen. Volgens de GI kan de moeder niet worden ontvangen in haar verzoek, omdat hoger beroep tegen een schriftelijke aanwijzing niet mogelijk is. Indien de moeder wel ontvankelijk is, is de GI van mening dat de schriftelijke aanwijzing op goede gronden is bekrachtigd.
5.6
Op grond van artikel 1:263, eerste lid BW kan de GI ter uitvoering van haar taak schriftelijke aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de
minderjarige. Zij kan dit doen als de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemt met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van het plan, bedoeld in artikel 4.1.3, eerste lid, van de Jeugdwet of indien dit noodzakelijk is om de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen. Een dergelijke aanwijzing kan door de kinderrechter op grond van artikel 1:263 lid 3 BW, op verzoek van de GI, worden bekrachtigd. Anderzijds kan de kinderrechter, op grond van artikel 1:264 BW, die aanwijzing vervallen verklaren, op verzoek van de met gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaar of ouder. Van beide beslissingen is volgens artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) hoger beroep uitgesloten.
Op grond van artikel 1:265f, eerste lid, BW kan de GI voorts, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige beperken. Volgens lid 2 van die bepaling geldt die beslissing als een schriftelijke aanwijzing en is onder meer artikel 1:264 BW van overeenkomstige toepassing. De kinderrechter kan dus ook zo’n aanwijzing vervallen verklaren. Uit artikel 807 Rv volgt dat in dat geval hoger beroep wel open staat.
5.7
Het hof overweegt dat de aanwijzing waarom het hier gaat een beperking van het omgangsrecht van de moeder inhoudt. De aanwijzing is derhalve gebaseerd op artikel 1:265 f, eerste lid, BW. Dat betekent dat de moeder ontvankelijk is in haar hoger beroep.
5.8
Een schriftelijke aanwijzing dient te worden beschouwd als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en moet overeenkomstig de eisen uit de Awb worden voorbereid. De rechter dient dan ook, naast het beoordelen van de inhoud van de aanwijzing, in elk geval aan de hand van het bepaalde in de hoofdstukken 3 en 4 Awb te beoordelen of het besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en of het toereikend is gemotiveerd.
5.9
In dat kader overweegt het hof het volgende. Op 11 juni 2024 heeft de GI de moeder een e-mail gestuurd met de mededeling dat het contact tussen haar en [de minderjarige] moet worden beperkt. De moeder heeft hier met een e-mail van 13 juni 2024 als volgt op gereageerd: “Ik ben het niet eens met het voorstel/besluit vanuit jullie om de omgang terug te zetten naar 2,5 uur om de week”. Daarbij heeft zij uitgelegd waarom zij het niet eens is.
Vervolgens is op 17 juni 2024 aan moeder de schriftelijke aanwijzing beperking contact gestuurd en is op diezelfde dag ook een verzoek tot bekrachtiging van deze aanwijzing aan de kinderrechter verstuurd. Het hof is het met de moeder eens dat zij in het geheel niet in de gelegenheid is gesteld om al dan niet te voldoen aan de schriftelijke aanwijzing van de GI. Deze reactie van de moeder op de e-mail van 11 juni 2024, dus op het moment dat de schriftelijke aanwijzing nog niet was gegeven, had naar het oordeel van het hof niet tot de conclusie van de GI mogen leiden dat de schriftelijke aanwijzing door de moeder niet opgevolgd werd. De moeder had immers de kans nog niet gehad om de schriftelijke aanwijzing op te volgen. Het voorgaande houdt in dat de rechtbank de bekrachtiging op dat moment niet kon geven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover daarbij de schriftelijke aanwijzing van 17 juni 2024 is bekrachtigd, vernietigen en het desbetreffende verzoek van de GI alsnog afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juli 2024, voor zover daarbij de schriftelijke aanwijzing van 17 juni 2024 is bekrachtigd en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI om de schriftelijke aanwijzing van 17 juni 2024 te bekrachtigen af;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, M.H.F. van Vugt en I.J. Pieters, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 23 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.