ECLI:NL:GHARL:2025:3364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
3 juni 2025
Zaaknummer
21-001905-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging ontnemingsvonnis met aanvulling gronden in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had op 15 april 2024 vastgesteld dat de verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel had van € 158.364,44 en hem verplicht tot betaling aan de Staat van dit bedrag. Het hof bevestigt dit vonnis, maar voegt aanvullende gronden toe aan de beoordeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De verdachte had in hoger beroep aangevoerd dat hij slechts als katvanger had opgetreden en dat er geen bewijs was dat hij eigenaar was van bepaalde horloges. Het hof oordeelt echter dat de verdachte op basis van zijn eigen verklaringen en de beschikbare bewijsstukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij slechts als katvanger heeft gefunctioneerd. Het hof concludeert dat de verdachte de horloges daadwerkelijk heeft aangeschaft en dat de rechtbank terecht het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft vastgesteld. Het hof verwerpt alle verweren van de verdediging en bevestigt het vonnis van de rechtbank, zonder rekening te houden met de draagkracht van de verdachte, aangezien hier geen gemotiveerd verzoek voor is gedaan.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001905-24
Uitspraak d.d.: 28 mei 2025
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Utrecht, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 15 april 2024 met parketnummer 16-208449-21 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

Namens de betrokkene is tegen het hiervoor vermelde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 16 mei 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de conclusie ter terechtzitting van de advocaat-generaal. Deze conclusie is na voordracht aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. M.J. Lamers, advocaat te Utrecht, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 15 april 2024 het geschatte door betrokkene wederrechtelijke verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van € 158.364,44 en heeft aan betrokkene de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel opgelegd tot ditzelfde bedrag.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep bevestigen, met aanvulling van de gronden waarop dit berust.
Aanvulling op de beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het hof is van oordeel dat de in het vonnis opgenomen paragraaf 3.2 ‘Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel’ aanvulling behoeft met het navolgende.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft betrokkene verklaard dat het hem steekt dat de erfenis die hij ontving na het overlijden van zijn moeder is aangemerkt als zijnde het voorwerp van witwassen. Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt. De rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene zijn verklaring dat hij een BMW heeft betaald met een uit de erfenis van zijn moeder afkomstig geldbedrag van € 4.000,00 niet heeft onderbouwd met stukken. Desondanks achtte de rechtbank het niet onaannemelijk dat betrokkene na het overlijden van zijn moeder een dergelijk bedrag heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit bedrag daarom aangemerkt als een legale inkomst. Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat, anders dan betrokkene veronderstelt, het bedrag van € 4.000,00 dat betrokkene naar eigen zeggen uit de erfenis van zijn moeder heeft ontvangen, niet ten nadele van hem is betrokken bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Daarnaast heeft de raadsman van betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat betrokkene met betrekking tot de aangeschafte Rolex [type] en Rolex [type] als zogeheten ‘katvanger’ dient te worden beschouwd. Volgens de verdediging bevat het procesdossier geen enkele aanwijzing dat betrokkene eigenaar is geweest van deze twee horloges en is het redelijk om het ervoor te houden dat hij enkele honderden euro’s ontving voor het ophalen van deze horloges. Derhalve zou het ten aanzien van beide horloges door betrokkene verkregen wederrechtelijk voordeel op dat, aanzienlijk lagere, bedrag moeten worden gesteld. Verder heeft de raadsman verzocht de post ‘Nibud kosten’ nog lager te schatten dan de gehanteerde € 20.000,00, nu de kosten van levensonderhoud feitelijk nog lager zouden zijn geweest. Tot slot heeft de raadsman naar voren gebracht dat de girale bankbetalingen tot een bedrag van € 73.940,37 in strijd met de Geerings-jurisprudentie zijn opgenomen in de kasopstelling, nu betrokkene van het meerdere boven € 2.348,16 is vrijgesproken van het witwassen. De ontneming zou dan niet tot een hoger bedrag kunnen worden vastgesteld ten aanzien van deze post. Het hof overweegt ten aanzien hiervan als volgt.
Het hof stelt vast dat betrokkene op 11 juni 2021 bij [juwelier] een Rolex [type] op zijn naam heeft aangekocht en de verkoopprijs van € 27.000,00 contant heeft afgerekend in coupures van onder meer vijfentwintig bankbiljetten van € 200,00 en twaalf bankbiljetten van € 100,00. Op 10 november 2021 heeft betrokkene bij dezelfde juwelier op zijn naam een Rolex
(het hof begrijpt: [type] )aangekocht en de verkoopprijs van € 35.200,00 contant afgerekend in coupures van onder meer vijf bankbiljetten van € 500,00, éénentwintig bankbiljetten van € 200,00 en zevenenvijftig bankbiljetten van € 100,00. [1]
Het hof stelt vast dat de verdachte aldus over deze contante geldbedragen heeft beschikt en op eigen naam op twee verschillende momenten de horloges heeft aangekocht, zodat deze geldbedragen zonder het bestaan van aanwijzingen voor het tegendeel, worden geacht van betrokkene te zijn. Betrokkene heeft enkel gesteld dat hij de horloges voor (een) ander(en) heeft opgehaald, maar dit op geen enkele wijze willen onderbouwen, zodat deze verklaring niet verifieerbaar is en het hof niet over een begin van aannemelijkheid beschikt dat betrokkene ‘slechts’ als katvanger heeft opgetreden.
Ten aanzien van hetgeen naar voren is gebracht met betrekking tot de post ‘Nibud-kosten’ overweegt het hof dat de rechtbank bij het schatten van deze post reeds een matiging heeft toegepast rekening houdend met door betrokkene genoemde omstandigheden. Het hof ziet geen reden voor verdere matiging.
Verder overweegt het hof dat de Geerings-jurisprudentie zich niet verzet tegen ontneming van het geldbedrag van € 73.940,37, nu de betreffende (deel)vrijspraak, gebaseerd op de bewezenverklaarde periode, de criminele herkomst van het geldbedrag niet wegneemt en aldus geen betrekking heeft op het gronddelict, terwijl de ontneming haar grondslag vindt in het bepaalde in artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Naar het oordeel van het hof is aan de in het artikel gestelde eisen voldaan, zodat bedoeld geldbedrag voor ontneming in aanmerking komt.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al haar onderdelen.
Ten overvloede stelt het hof vast dat de verdediging geen gemotiveerd verzoek heeft gedaan om, gelet op de huidige en de redelijkerwijs te verwachten draagkracht van de betrokkene, de op te leggen betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof ziet geen aanleiding om deze bevoegdheid ambtshalve toe te passen, zodat met de draagkracht van de betrokkene geen rekening wordt gehouden.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Smit, voorzitter,
mr. C.A. Baardman en mr. L.G.J.M. van Ekert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. T.G. Remmink, griffier,
en op 28 mei 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal verstrekking gevorderde gegevens, pagina 247 en 248.