ECLI:NL:GHARL:2025:3026

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
200.343.208
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinderalimentatie en draagkracht in een internationaal geschil tussen ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie tussen een man en een vrouw die samen kinderen hebben. De man, wonende in het Verenigd Koninkrijk, was in hoger beroep gekomen tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de kinderalimentatie was vastgesteld op € 133,- per maand met ingang van 25 juli 2023. De vrouw, die de kinderen verzorgt, had in incidenteel hoger beroep verzocht om een hogere bijdrage van de man. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de eerdere beschikkingen van de rechtbank in overweging genomen, evenals de financiële situatie van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de man een draagkracht heeft van € 548,- per maand en dat de behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 700,- per maand. Na het toepassen van de zorgkorting en de indexering, heeft het hof bepaald dat de man per kind € 219,- per maand moet betalen, met een verhoging naar € 233,- per kind per maand in 2024 en € 248,- per kind per maand in 2025. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.343.208
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 560501)
beschikking van 15 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] , Verenigd Koninkrijk,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D.I.A. Schröder,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Croes-Bleijendaal.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank (Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 28 november 2023 en 28 maart 2024, uitgesproken onder zaaknummer 560501. De beschikking van 28 maart 2024 wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 28 juni 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van de vouw van 20 maart 2025 met producties 11 en 12.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • namens de man, mr. I.P.J. van den Heuvel-Beerens, als waarnemer van mr. Schröder;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. V.R.L. Berkhout, als waarnemer van mr. Croes-Bleijendaal.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar gehad.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2018 en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2020.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De man heeft nog een dochter uit een eerdere relatie: [de minderjarige3] geboren [in] 2014.
3.4
Bij beschikking van 28 november 2023 heeft de rechtbank een zorgregeling tussen de man en de kinderen vastgesteld, waarbij:
  • de man [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal zien op de momenten dat hij in Nederland verblijft, waarbij de man de vrouw twee weken van tevoren zal informeren over zijn komst naar Nederland en de ouders in onderling overleg overeenkomen wanneer de man [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kan zien:
  • de man iedere vrijdag tussen 18.00 en 19.00 uur (Nederlandse tijd) zal videobellen met de kinderen;
  • de vakanties, na een opbouwregeling, bij helfte tussen de ouders zullen worden verdeeld, waarbij de man de kinderen steeds in Nederland ophaalt en hen vervolgens ook weer naar Nederland terugbrengt en waarbij de kosten van de reis door de man zullen worden voldaan.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 25 juli 2023 bepaald op € 133,- per maand en vanaf 1 januari 2024 op € 141,- per maand.
4.2
De man is het niet eens met die beslissing en is met ongenummerde grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de ingangsdatum, de draagkracht van de man en de hoogte van de zorgkorting.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de vaststelling van kinderalimentatie alsnog af te wijzen, kosten rechtens. Daarnaast verzoekt de man het hof de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De vrouw voert verweer en is op haar beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de draagkracht van de man.
De vrouw vraagt het hof in principaal hoger beroep de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze af te wijzen. Daarnaast verzoekt de vrouw het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man maandelijks bij vooruitbetaling aan kinderalimentatie dient te voldoen:
  • primairmet ingang van 25 juli 2023 € 231,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2024 € 245,32 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 € 261,27 per kind per maand;
  • subsidiairmet ingang van 25 juli 2023 € 113,- per kind per maand, met ingang van 1 januari 2024 € 120,01 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 € 127,81 per kind per maand.
Ten slotte vraagt de vrouw het hof de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
De man voert verweer in incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen, kosten rechtens
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
De man woont in het Verenigd Koninkrijk, waardoor deze zaak een internationaal karakter heeft. Het hof dient daardoor eerst de vraag te beoordelen of de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek rechtsmacht heeft.
5.2
De Nederlandse rechter is op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder b van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) bevoegd kennis te nemen van de zaak betreffende de kinderalimentatie, omdat de kinderen op het moment dat het verzoek bij de rechtbank werd ingediend, hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden.
5.3
De rechtbank heeft Nederlands recht toegepast en daartegen is geen grief gericht. Daarom zal ook het hof bij de beoordeling van het geschil het Nederlandse recht toepassen.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.4
De rechtbank heeft de kinderalimentatie met ingang van 25 juli 2023 vastgesteld.
De man verzoekt het hof enige bijdrage
primairper datum van de beschikking van de rechtbank, namelijk 28 maart 2024, dan wel
subsidiairper datum van indiening verzoekschrift, namelijk 29 september 2023, te laten ingaan. De man stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat het op de weg van de vrouw had gelegen het verzoekschrift eerder in te dienen mocht zij een eerdere ingangsdatum wensen. Bovendien heeft de man in 2023 een bijdrage geleverd in de kosten van de kinderen en is de financiële situatie van de man slecht, zodat de rechtbank terughoudendheid had moeten betrachten bij het bepalen van een ingangsdatum in het verleden, aldus de man.
De vrouw voert op haar beurt aan dat het niet de bedoeling kan zijn dat partijen overleg met elkaar uit de weg gaan en direct een procedure opstarten. De man heeft op 25 juli 2023 een brief ontvangen waarin de vrouw vraagt om een bijdrage in de kosten van de kinderen. De man kon er vanaf dat moment dan ook rekening mee houden dat hij een bijdrage moest gaan betalen. Dat de man daar vervolgens geen rekening mee heeft gehouden, komt voor zijn rekening en risico, aldus de vrouw.
5.5
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum.
5.6
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat 25 juli 2023 als ingangsdatum moet worden gehanteerd. In wat de man heeft aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding de ingangsdatum van de kinderalimentatie op een andere datum te bepalen. Op 25 juli 2023 heeft de man een e-mail van (de advocaat van) de vrouw ontvangen waarin hij is verzocht om structureel een vast bedrag te gaan betalen en de voor de berekening van de hoogte daarvan benodigde financiële gegevens aan te leveren. De brief van 25 juli 2023 is naar het oordeel van het hof voldoende duidelijk, zodat de man er vanaf die datum rekening mee kon en moest houden dat hij structureel een bijdrage moest gaan betalen. Ook mocht de man vanaf dat moment verwachten dat de vrouw op enig moment een verzoek aan de rechter zou voorleggen indien partijen geen overeenstemming zouden bereiken over die bijdrage. Dat de man zoals hij stelt in 2023 incidenteel bijdragen heeft geleverd in de kosten van de kinderen, maakt dat niet anders. De financiële bijdragen die uit de stukken blijken, heeft de man voldaan vóór de ingangsdatum. Door het betalen van een vaste bijdrage die is bepaald naar de wettelijke maatstaven in plaats van incidentele bijdragen, weet de vrouw waar zij op kan rekenen.
Hoogte behoefte kinderen
5.7
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 664,- per maand in 2021, geïndexeerd naar 2023 € 700,- per maand, is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
5.8
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.9
De draagkracht van de vrouw is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze bedraagt € 262,- per maand.
5.1
De rechtbank heeft de draagkracht van de man berekend op € 133,- per maand.
De man stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat hij geen inkomen uit arbeid en dan ook geen draagkracht heeft. Tijdens de COVID-pandemie heeft hij geruime tijd niet kunnen werken. Dit heeft mede geleid tot de keuze om met een studie te starten. Om zijn studie te kunnen bekostigen leent de man en het is op dit moment voor de man (nog) niet mogelijk om naast zijn studie te werken. Het is bovendien ook niet redelijk om van de man te verwachten dat hij naast zijn studie nog 40 uur werkt. Mocht er met een fictief inkomen gerekend worden, dan moet worden uitgegaan van het minimum loon. Daar komt bij dat de woonlasten in [woonplaats1] hoger zijn dan het forfaitaire bedrag aan woonbudget, zodat rekening moet worden gehouden met zijn werkelijke woonlasten, aldus de man.
De vrouw voert op haar beurt aan dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De man heeft er zelf voor gekozen om een opleiding te gaan volgen. Het inkomensverlies is vatbaar voor herstel en de man moet in staat worden geacht een baan te vinden met een salaris zoals hij had voordat hij met zijn studie begon. Ook als het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is, is het nog steeds verwijtbaar. De gevolgen van de handeling van de man – voor wat betreft zijn onderhoudsplicht – dienen voor zijn rekening en risico te komen. Ten aanzien van het woonkosten geldt dat gerekend dient te worden met het forfaitaire bedrag aan woonbudget. Er is geen aanleiding om daarvan af te wijken. Bovendien heeft de man geen stukken ter onderbouwing van zijn werkelijke woonlasten in het geding gebracht, aldus de vrouw.
5.11
In het kader van het incidenteel hoger beroep stelt de vrouw – kort weergegeven – dat moet worden uitgegaan van een fictief inkomen van de man. De man heeft in [woonplaats1] als buschauffeur gewerkt. Een buschauffeur verdient in [woonplaats1] bij een werkweek van 40 uur gemiddeld netto € 2.849,33.
Primairmoet van dit inkomen worden uitgegaan.
Subsidiairstelt de vrouw dat haar onbetwiste stelling over het inkomen van de man in eerste aanleg was dat de man € 2.000,- netto per maand exclusief vakantietoeslag verdiende toen partijen nog samen waren, zodat de rechtbank ten onrechte geen rekening gehouden met vakantietoeslag. Daarnaast dient er geen rekening te worden gehouden met een onderhoudsbijdrage van de man aan zijn oudste dochter, aangezien de man geen stukken ter onderbouwing van deze kosten heeft ingebracht.
De man maakt bezwaar tegen de vermeerdering van het verzoek van de vrouw en betwist dat hij in het verleden een netto-inkomen van € 2.000,- per maand exclusief vakantiegeld verdiende. Hij stelt in dat kader dat nergens uit blijkt dat hij een dergelijk inkomen had en dat uit het proces-verbaal ook niet blijkt dat de vrouw dat in eerste aanleg heeft gesteld. De man voert daarnaast aan dat hij ook onderhoudsplichtig is voor zijn oudste dochter, zodat er rekening moet worden gehouden met een door hem in dat kader te betalen bijdrage.
5.12
Het hof stelt vast dat de vrouw haar verzoek in hoger beroep heeft vermeerderd ten opzichte van haar verzoek in eerste aanleg. Het hof zal beslissen op het gewijzigde verzoek omdat de wijziging tijdig, dat wil zeggen in het verweerschrift, is gedaan, voldoende samenhang heeft met het oorspronkelijke zelfstandige verzoek en niet in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
5.13
Het hof overweegt als volgt. Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat er aan de zijde van de man sprake is van verwijtbaar inkomensverlies dat voor herstel vatbaar is. De man heeft naar het oordeel van het hof in onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen. Het is aan de man om zijn standpunten gemotiveerd uiteen te zetten en met stukken te onderbouwen. Dit heeft de man nagelaten. Zo is het voor het hof bijvoorbeeld niet duidelijk hoeveel uur per week de man bezig is met zijn studie, of hij zich heeft ingespannen om daarnaast nog te werken en wat maakt dat hij meent dat dit niet van hem kan worden verlangd, wanneer hij de studie naar verwachting zal afronden en wat de kansen van de man op de arbeidsmarkt zullen zijn na het afronden van de studie (met het oog op een verbeterde verdiencapaciteit in de toekomst). Daarmee heeft de man nagelaten zijn stellingen voldoende te onderbouwen. Daarnaast geldt dat de reden die de man aandraagt voor zijn keuze om te stoppen met werken en een studie te gaan volgen, namelijk dat hij als gevolg van de COVID-pandemie niet in staat was om zijn vorige werk voort te zetten, inmiddels is achterhaald. Gelet op zijn onderhoudsverplichting wordt van de man verwacht dat hij zich inzet om zijn inkomsten op peil te houden. Voordat de man ging studeren was hij werkzaam als buschauffeur in [woonplaats1] . De vrouw heeft gemotiveerd uiteengezet dat een buschauffeur in [woonplaats1] bij een dienstverband van 40 uur per week gemiddeld netto € 2.849,33 per maand verdient.
Gelet op het voorgaande zal het hof zal uitgegaan van een (fictief) inkomen aan de zijde van de man van € 2.849,- netto per maand.
5.14
Ten aanzien van de woonlasten heeft de advocaat van de man tijdens de mondelinge behandeling laten weten dat het verzoek om rekening te houden met de werkelijke lasten niet met stukken is onderbouwd, zodat het woonbudget ook wat de man betreft leidend is.
5.15
De man heeft in hoger beroep opnieuw geen gegevens overgelegd over de bijdrage die hij voor zijn oudste dochter [de minderjarige3] betaalt, maar duidelijk is dat de man ook voor haar onderhoudsplichtig is. Gelet op het ontbreken van concrete informatie over de bijdrage is de rechtbank naar het oordeel van het hof terecht uitgegaan van een minimale bijdrage van € 25,- per maand.
5.16
Uit de aangehechte berekening volgt dat de man gelet op het voorgaande een draagkracht heeft van € 548,- per maand.
Beschikbare draagkracht per kind
5.17
Partijen dienen in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 810,- per maand. De behoefte van de kinderen is vastgesteld op € 700,- per maand. Op grond van het voorgaande bedraagt:
  • het aandeel van de man (548/810 x 700) afgerond € 474,- per maand;
  • het aandeel van de vrouw (262/810 x 700) afgerond € 226,- per maand.
Vermindering met de zorgkorting
5.18
Beide ouders zijn onderhoudsplichtig voor de kinderen. Uitgangspunt is dat de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft, alle ‘verblijfsoverstijgende kosten’ van het kind betaalt en dat elke ouder zelf de kosten draagt die samenhangen met het – feitelijk – verblijf van het kind bij hem of haar, de ‘verblijfskosten’. Als een kind tijdens de uitvoering van de zorgregeling bij de ouder verblijft waar het niet zijn hoofdverblijf heeft, dan maakt die ouder kosten en levert dat bij de andere ouder een besparing op. Die zorgkosten worden globaal bepaald aan de hand van het gemiddelde aantal dagen per week dat het kind bij die ouder verblijft. Deze kosten – als beide partijen voldoende draagkracht hebben – worden geheel of gedeeltelijk in mindering gebracht op de bijdrage die aan de ouder bij wie de hoofdverblijfplaats is wordt betaald. Dit wordt de zorgkorting genoemd.
5.19
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen laten weten dat zij hebben afgesproken dat de man de kinderen ziet wanneer hij in Nederland is. De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 5% omdat er wanneer mogelijk contact is tussen de man en de kinderen. De vrouw stelt op haar beurt dat er geen rekening moet worden gehouden met enige zorgkorting omdat nog onzeker is hoe de uitvoering van de zorgregeling er in de praktijk uit gaat zien en de man tot nu toe weinig initiatief neemt om de kinderen te zien.
5.2
Het hof overweegt als volgt. Het uitgangspunt in de aanbevelingen voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen is dat de zorgkorting ten minste 5% van de behoefte (tabelbedrag) bedraagt, omdat ouders onderling en jegens het kind het recht en de verplichting hebben tot omgang. In ieder geval tot dat bedrag zou de ouder bij wie het kind niet het hoofdverblijf heeft in de zorg moeten kunnen voorzien. Het hof ziet in hetgeen de vrouw stelt geen aanleiding om van dat uitgangspunt af te wijken. Partijen zijn het erover eens dat het de bedoeling is dat de man de kinderen wanneer mogelijk ziet. De kinderen verblijven naar verwachting gemiddeld minder dan een dag per week bij de man. De kosten die de man dat verblijf voor de kinderen maakt, leveren een besparing op voor de vrouw. Dat bedrag wordt bepaald op 5% van de behoefte van de kinderen, oftewel (5% van € 350,-) afgerond € 18,- per kind per maand.
5.21
Het voorgaande leidt ertoe dat de man na aftrek van de zorgkorting (474/ 2 – 18) € 219,- per kind per maand dient te betalen.
Verrekening
5.22
De man stelt ten slotte dat hij in 2023 en in 2024 bijdragen heeft geleverd in de kosten van de kinderen welke in mindering moeten worden gebracht op de door hem te betalen kinderalimentatie.
Naar het oordeel van het hof is het normaal dat de ouders naast een vaste bijdrage incidenteel extra kosten dragen en niet gesteld of gebleken is dat de man in 2023 en 2024 structureel heeft bijgedragen in de kosten van de kinderen. Het hof is dan ook van oordeel dat verrekening met de door de man gestelde incidentele bijdragen in de jaren 2023 en 2024 niet aan de orde is.
Indexering
5.23
Omdat het hof de kinderalimentatie pas in 2025 vaststelt, zal het bedrag aan kinderalimentatie gelet op artikel 1:402a BW voor het eerst in 2026 worden geïndexeerd. Hierdoor loopt de vrouw de indexering van de in 2023 berekende kinderalimentatie per 2024 en 2025 mis. Om de kinderalimentatie te laten voldoen aan de wettelijke maatstaven zal het hof daarom de bedragen per 2024 en 2025 indexeren. Dit betekent dat de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2024 € 233,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2025 € 248,- per kind per maand bedraagt.
De proceskosten in hoger beroep
5.24
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin, dat een ieder de eigen proceskosten draagt. De man en de vrouw hebben een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure betreft de bijdrage aan de tijdens die relatie geboren kinderen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 maart 2024, voor wat betreft de kinderalimentatie, en op dat punt opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan de vrouw zal betalen:
  • met ingang van 25 juli 2023 € 219,- per kind per maand,
  • met ingang van 1 januari 2024 € 233,- per kind per maand en
  • met ingang van 1 januari 2025 € 248,- per kind per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze veroordeling tot betaling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, S. Kuijpers en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 15 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.