ECLI:NL:GHARL:2025:2834

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.342.510/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot de behoefte en draagkracht van ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld op € 497 per maand, met een verhoging naar € 528 per maand per 1 januari 2024. De man stelde dat de afspraken over de kinderalimentatie in het ouderschapsplan van 23 februari 2020 met grove miskenning van de wettelijke maatstaven waren gemaakt. Het hof oordeelde dat de omstandigheden sinds het maken van de afspraken waren gewijzigd, met name de inkomens van beide ouders en de zorgregeling. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind in 2023 € 780 per maand bedraagt en in 2024 € 829 per maand. De man heeft een draagkracht van € 657 per maand in 2023 en € 881 per maand in 2024. Het hof heeft de kinderalimentatie met ingang van 22 september 2023 vastgesteld op € 250 per maand, met jaarlijkse indexering. De vrouw hoeft het teveel ontvangen bedrag aan kinderalimentatie niet terug te betalen aan de man. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.510
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 563146)
beschikking van 8 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.B. Streefkerk,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.D. Splinter.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 april 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 17 juni 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Streefkerk van 24 december 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Splinter van 2 januari 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Streefkerk van 7 januari 2025 met producties.
2.2
Bij beschikking van 3 september 2024 heeft dit hof de werking van de bestreden beschikking geschorst van 23 april 2024 tot 1 augustus 2024 voor zover de daarin vastgestelde bijdrage van de man aan de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] meer bedraagt dan € 250 per maand en vanaf 1 augustus 2024 totdat in hoger beroep is beslist voor zover de daarin vastgestelde bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] meer bedraagt dan € 300 per maand.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 januari 2025 plaatsgevonden.
Daarbij waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van: [de minderjarige] , geboren [in] 2017, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
In een ouderschapsplan zijn de ouders op 23 februari 2020 onder meer, voor zover hier van belang, het navolgende overeengekomen:

(….)
Artikel 8-kosten van het kind
[verweerster] zal de kosten qua kleding, voeding, opvang en overige benodigdheden voor [de minderjarige] op zich nemen. [de minderjarige] zal drie dagen per week naar de opvang gaan. De kosten hiervan zijn
€ 1.200,08 per maand.
Artikel 9-Kinderbijslag
De kinderbijslag zal naar [verweerster] toe gaan voor het kopen van kleding voor [de minderjarige] .
Artikel 10-kinderalimentatie
Als ouders hebben wij onderling afgesproken dat [verzoeker] € 200,- per maand aan alimentatie aan [verweerster] zal betalen voor de kosten die er worden gemaakt voor [de minderjarige] .
Artikel 11-betaling kinderalimentatie en kinderopvang
De betaling zal maandelijks automatisch door [verzoeker] worden overgemaakt naar [verweerster] op de 25e van de maand. [verweerster] en [verzoeker] maken overigens beide €25 euro per maand over naar de spaarrekening van [de minderjarige] . Beide kunnen ten alle tijden meer storten mocht de ouder dit wensen.
Artikel 12-Indexering
Op grond van de wet wordt de kinderalimentatie ieder jaar per 1 januari geïndexeerd.
Artikel 13-Wijziging kinderalimentatie
De kosten zijn afgestemd op de leeftijd van het kind en kunnen dus in de toekomst gewijzigd worden.
Kinderalimentatie is verplicht tot een leeftijd van 21 jaar. Mochten wij in de toekomst niet meer met elkaar overeen komen wat betreft de kosten zullen wij een officiële berekening laten maken. Als de financiële situatie van één van ons verandert, zal er een herberekening plaatsvinden.
(….).”

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie gewijzigd en bepaald dat deze met ingang van 22 september 2023 € 497 per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 528 per maand bedraagt.
4.2
De man is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
23 april 2024. De grieven zien op de behoefte van [de minderjarige] , de draagkracht van de man, de zorgkorting en de vastgestelde bijdrage.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw bij beschikking de inleidende verzoeken van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen als ongegrond en/of niet bewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen wat betreft het bepaalde onder 4.2 inzake de te betalen kinderalimentatie vanaf 1 januari 2024 en het bedrag onder 4.2 inzake het te betalen bedrag vanaf 22 september 2023 tot en met 31 december 2023 te wijzigen in een bedrag dat het hof juist acht, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:401 lid 1 en 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, dan wel indien zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
5.2
Gebleken is dat de omstandigheden sinds het maken van de afspraken in het ouderschapsplan zijn gewijzigd, nu de inkomens van partijen zijn gewijzigd en ook de zorgregeling ten opzichte van 2020 is veranderd.
5.3
De man stelt dat partijen de afspraken over de kinderalimentatie hebben gemaakt met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en dat het niet de bedoeling was € 1.200 per maand als de behoefte van [de minderjarige] aan te merken. Op basis van de inkomens van partijen in 2017 (inkomen van de man was € 2.379 per maand en van de vrouw € 1.980 per maand) en de tabel eigen aandeel kosten van kinderen bedroeg de behoefte van [de minderjarige] destijds € 678 per maand. Geïndexeerd naar 2023 is de behoefte van [de minderjarige] dan € 780 per maand en naar 2024 € 829 per maand.
5.4
De vrouw stelt dat partijen wel degelijk hebben bedoeld de maandelijkse kosten van [de minderjarige] (inclusief kinderopvangkosten) vast te stellen op € 1.200. Zij hebben de kosten van [de minderjarige] destijds samen doorgelopen aan de hand van een lijst, waarover zij nu - zes jaar later - niet meer beschikt. Zij heeft de hoge kosten voor de opvang van [de minderjarige] ook daadwerkelijk gemaakt, zoals blijkt uit het door haar overgelegde kostenoverzicht.
5.5
Het hof stelt vast dat partijen in onderling overleg afspraken hebben gemaakt en deze hebben neergelegd in een door hen zelf opgesteld ouderschapsplan. Zij hebben daarbij geen juridische bijstand gehad. De stelling van de vrouw dat de behoefte van [de minderjarige] in 2020
€ 1200 per maand bedroeg, is door haar onvoldoende onderbouwd. De lijst waarnaar zij verwijst ontbreekt en de tekst van het ouderschapsplan - waarin niet expliciet de behoefte van [de minderjarige] is vastgelegd - geeft geen aanleiding de vrouw in haar standpunt te volgen. Ook is niet duidelijk waarom partijen bij een dergelijk hoge behoefte van [de minderjarige] met elkaar zijn overeengekomen dat de bijdrage van de man (slechts) € 200 per maand was, terwijl niet is gebleken dat de inkomensverhouding van partijen voor een dergelijke verdeling aanleiding gaf. Verder blijkt uit de door de man bij journaalbericht van 1 augustus 2024 overgelegde (ongenummerde) producties inhoudende de jaaropgaven 2018, 2019 en 2020 van kinderopvang ‘ [naam1] ’ en de definitieve vaststelling van de aan de vrouw toegekende kinderopvangtoeslag over die jaren, dat de netto kosten voor kinderopvang van [de minderjarige] maximaal € 2000 per jaar (ca 170 per maand) hebben bedragen.
Voor het hof staat voldoende vast - en zo blijkt ook uit artikel 12 van het ouderschapsplan -dat de financiële afspraken van partijen met betrekking tot de kosten van [de minderjarige] niet zijn gebaseerd op professionele draagkrachtberekeningen. Uit het voorgaande leidt het hof af dat partijen onvoldoende op de hoogte waren van de wettelijke maatstaven en dat zij bij het maken van de afspraken dus met deze wettelijke maatstaven (behoefte en draagkracht) onbewust geen rekening hebben gehouden. Voor zover de vrouw zich beroept op bewuste afwijking van die maatstaven gaat dat beroep dus niet op.
Nu de omstandigheden inmiddels zijn gewijzigd, moet de kinderalimentatie voor [de minderjarige] - zoals partijen ook wensen - door de rechter opnieuw worden vastgesteld met inachtneming van de wettelijke maatstaven.
Ingangsdatum
5.6
Partijen zijn het er over eens dat de kinderalimentatie met ingang van 22 september 2023 moet worden berekend.
Systematiek
5.7
Het hof neemt de systematiek van berekening van de kinder- en partneralimentatie op basis van de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten. Het hof bespreekt hierna alleen de punten waarover partijen van mening verschillen en - al dan niet - een afwijking van die richtlijnen bepleiten.
Eigen aandeel van ouders in de kosten (behoefte)
5.8
Als uitgangspunt geldt dat het eigen aandeel van ouders in de kosten een kind moet worden gebaseerd op het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van hun samenleving. Het hof is van oordeel dat de vrouw de door de man in het hoger beroep genoemde inkomens van partijen ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2017 niet, dan wel onvoldoende, heeft weersproken. Daarom zal het hof de man in zijn berekening van de behoefte volgen. In 2023 bedraagt de behoefte van [de minderjarige] daarom € 780 en in 2024 (geïndexeerd) € 829 per maand.
5.9
Het volgens de NIBUD-tabellen berekende eigen aandeel van de ouders in de kosten van een kind is een globaal budget. Ouders maken keuzes hoe zij dat budget besteden. Hogere uitgaven voor bijvoorbeeld kleding of ontspanning worden gecompenseerd door lagere uitgaven voor een of meer andere posten. Wanneer sprake is van hoge kosten voor bijvoorbeeld kinderopvang die niet (volledig) gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten dan kan de behoefte worden verhoogd met (een deel van) de netto kosten van de kinderopvang. Uit de stukken blijkt dat de ouders in het verleden hoge opvangkosten voor [de minderjarige] maakten. Inmiddels maakt [de minderjarige] minder gebruik van betaalde kinderopvang. De (netto) kosten van de kinderopvang voor [de minderjarige] waren en zijn - rekening houdend met de kinderopvangtoeslag - echter niet dusdanig hoog, dat deze kosten niet kunnen worden gecompenseerd door lagere uitgaven voor andere kosten. De behoefte van [de minderjarige] hoeft daarom niet te worden bijgesteld vanwege de kosten voor de kinderopvang.
5.1
De ouders dienen samen naar rato van hun draagkracht te voorzien in het eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige] .
Draagkracht man
5.11
Partijen zijn het erover eens dat de man in 2023 een inkomen heeft genoten van € 48.134 (€ 49.634 - € 1.500) bruto per jaar.
Dit bedrag leidt tot een netto besteedbaar maandinkomen van € 3.020 en een draagkrachtruimte van € 939 per maand. Hiervan kan de man een bedrag van € 657 per maand aanwenden voor kinderalimentatie, dit is zijn zogeheten draagkracht.
5.12
Gebleken is dat de man in 2024 een loonsverhoging heeft gehad. Het hof is van oordeel dat gelet op de stellingen van partijen en de door de man overgelegde salarisstroken voor 2024 moet worden gerekend met een inkomen van € 60.567 bruto per jaar, te weten
€ 60.267 aan cumulatief loon vermeerderd met een eindejaarsuitkering van € 300 (beide bedragen op de strook van december 2024).
Dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.613 per maand, een draagkrachtruimte van € 1.259 en een draagkracht van € 881 per maand met ingang van 1 januari 2024.
5.13
Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de forfaitaire woonlast van de man naar beneden moet worden bijgesteld omdat de man zijn woonlasten kan delen met zijn huidige partner. Er is geen aanleiding om van de forfaitaire draagkracht af te wijken, omdat er in de situatie van partijen geen sprake is van een draagkrachttekort om in het eigen aandeel van de kosten van de ouders te kunnen voorzien.
5.14
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde lasten voor een lening voor de aanschaf van een auto, voor de reiskosten woon-werkverkeer, de reiskosten in verband met de uitvoering van de zorgregeling en de advocaatkosten.
Voorop staat dat de wetgever aan de verplichting van ouders om in de kosten van de kinderen te voorzien een hoge prioriteit heeft toegekend: uitgangspunt is dat een minderjarig kind behoeftig is en zijn ouders hierin zoveel mogelijk dienen te voorzien. Dat brengt mee dat de noodzaak en de hoogte van eventuele extra lasten die de draagkracht zouden verlagen deugdelijk dienen te worden onderbouwd.
Het hof is van oordeel dat de man al de door hem opgevoerde lasten onvoldoende nader heeft onderbouwd met bewijsstukken. De noodzaak om een lening aan te gaan voor de aankoop van de auto heeft hij bovendien onvoldoende aangetoond. De advocaatkosten en de niet door de werkgever vergoede kosten voor woon- werkverkeer gaan niet voor op de kinderalimentatie en de reiskosten voor de uitvoering van de zorgregeling worden tussen partijen gedeeld. Voor zover de man te maken heeft met deze extra lasten, kan hij deze lasten uit zijn maandelijks vrij te besteden ruimte voldoen.
Draagkracht vrouw
5.15
De draagkracht van de vrouw tot 1 januari 2024 is niet in geschil en staat daarmee vast. Deze bedraagt € 906 per maand.
5.16
De vrouw is in augustus 2024 gewijzigd van baan. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat haar nieuwe inkomen niet wezenlijk verschilt van haar eerdere inkomen. Het hof rekent daarom met eenzelfde inkomen als in 2023 en dit leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 3.670, een draagkrachtruimte van € 1.299 en een draagkracht van € 909 per maand met ingang van 1 januari 2024.
Verdeling naar rato
5.17
De totale draagkracht van de man en de vrouw tot 1 januari 2024 is € 1.563 per maand. Naar rato dient de man met een bedrag van € 328 per maand in de behoefte van [de minderjarige] (van € 780 per maand) bij te dragen.
5.18
De totale draagkracht van de man en de vrouw met ingang van 1 januari 2024 is € 1.790 per maand. Naar rato dient de man vanaf die datum met een bedrag van € 408 per maand in de behoefte van [de minderjarige] (van € 829 per maand) bij te dragen.
Zorgkorting
5.19
De kosten die de man gedurende het verblijf van [de minderjarige] voor hem maakt worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Dit percentage is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte met een zorgkorting van 15% (gemiddeld één dag per week) heeft rekening gehouden. Bij de regeling die is vastgesteld hoort een percentage van 25 (gemiddeld twee dagen per week).
De vrouw betwist niet dat bij de zorgregeling die de man met [de minderjarige] heeft een percentage van 25% hoort, maar zij stelt dat de man de zorgregeling niet altijd volledig nakomt en daarom moet volgens haar met 15% rekening worden gehouden.
Het hof is van oordeel dat uitgegaan moet worden van de zorgregeling die is vastgesteld, want deze moet in principe worden uitgevoerd. Nu de rechtbank in de bestreden beschikking als zorgregeling heeft bepaald dat [de minderjarige] drie van de vijf weekenden omgang heeft met zijn vader van vrijdag 15.00 uur of zaterdag 13.00 uur tot en met zondag 18.30 uur, alsmede de helft van de vakanties, feestdagen en studiedagen, acht het hof een percentage van 25 passend.
De zorgkorting in 2023 bedraagt dan € 195 en in 2024 € 207 per maand.
5.2
Uit de aangehechte draagkrachtberekeningen volgt dat de man tot 1 januari 2024 na aftrek van de zorgkorting nog een bedrag van € 133 per maand dient te betalen aan de vrouw.
Vanaf 1 januari 2024 zou de man na aftrek van de zorgkorting nog een bedrag van € 201 per maand dienen te betalen aan de vrouw.
5.21
In het in 2020 ondertekende ouderschapsplan zijn de ouders overeengekomen dat de man met € 200 per maand bijdraagt aan de kosten van opvoeding en verzorging van [de minderjarige] en dat dat bedrag jaarlijks geïndexeerd wordt. Uit de stukken (verweerschrift van de man in eerste aanleg onder randnummer 11) blijkt ook dat de man het bedrag in juni 2023 heeft verhoogd naar € 250 per maand en dat hij dit bedrag daarna is blijven betalen tot augustus 2024 toen dit bedrag op grond van de uitspraak van het hof voor de duur van de procedure in hoger beroep is verhoogd naar € 300 per maand. Het hof concludeert op basis van de voorgaande berekening dat de bijdrage van de man in de kosten van [de minderjarige] die partijen zijn overeengekomen in het ouderschapsplan (€ 200) en de verhoging daarvan in juni 2023 (tot € 250) iets boven de wettelijke maatstaven van behoefte en draagkracht liggen. Hierbij is aldus geen sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven en het hof ziet daarin voldoende aanleiding om de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de vrouw in eerste aanleg tot wijziging van het ouderschapsplan ten aanzien van de kinderalimentatie aldus toe te wijzen dat de overeengekomen kinderalimentatie met ingang van 22 september 2023 wordt verhoogd naar € 250 per maand. Dit bedrag dient - zoals ook in het ouderschapsplan is vastgelegd - jaarlijks te worden geïndexeerd. Dat betekent dat de kinderalimentatie per januari 2024 € 265,50 per maand bedraagt en per januari 2025 € 282,76 per maand.
Terugbetaling
5.22
Nu de vastgestelde alimentatieverplichting lager is dan de verplichting die de rechtbank heeft opgelegd moet het hof beoordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevraagd dat zij het te veel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de ontvangen alimentatie is verbruikt, of de vrouw de alimentatie nodig had en het belang van de man bij terugbetaling van de alimentatie.
Uit de inhoud van de hiervoor onder 2.2 reeds vermelde beschikking van dit hof van 3 september 2024 blijkt dat de man - net als voor de bestreden beschikking - € 250 per maand aan kinderalimentatie betaalt en dat partijen hebben afgesproken dat de vrouw totdat in hoger beroep is beslist, afziet van haar bevoegdheid tot het nemen van executiemaatregelen voor zover de man tot aan 1 augustus 2024 niet de in de bestreden beschikking bepaalde kinderalimentatie maar genoemd bedrag van € 250 per maand heeft voldaan en vanaf 1 augustus 2024 totdat er in hoger beroep is beslist, € 300 per maand aan kinderalimentatie zal betalen.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij deze voor de duur van het hoger beroep bijgestelde alimentatieverplichting tot de mondelinge behandeling in ieder geval is nagekomen. Aangezien de kinderalimentatie van consumptieve aard is overweegt het hof dat, voor zover de vrouw ten behoeve van [de minderjarige] meer aan onderhoudsbijdrage heeft ontvangen dan op grond van deze beschikking is bepaald, het teveel betaalde door haar niet aan de man terugbetaald hoeft te worden.
Indexering
5.23
Nu het hof de kinderalimentatie vastlegt in 2025, zal de wettelijke indexering pas voor het eerst per 1 januari 2026 plaatsvinden. Teneinde de kinderalimentatie ook in 2025 te laten voldoen aan de wettelijke maatstaven zal het hof het bedrag indexeren. De kinderalimentatie bedraagt dan per 1 januari 2025 € 282,76 per maand.
5.24
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt.
5.25
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hetgeen de man heeft aangevoerd is onvoldoende om van dit uitgangspunt af te wijken.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 april 2024 ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de in het ouderschapsplan van 23 februari 2020 tussen de ouders overeengekomen kinderalimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 22 september 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] een bedrag van € 250 per maand, met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 265,50 per maand en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 282,76 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw hetgeen zij vanaf 22 september 2023 tot op heden teveel aan kinderalimentatie van de man heeft ontvangen niet aan de man hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, K.A.M. van Os-ten Have en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 8 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Draagkracht man vanaf 22 september 2023:
Draagkracht vrouw vanaf 22 september 2023
Verdeling kosten naar rato in 2023:
Draagkracht man 2024
Draagkracht vrouw 2024:
Verdeling kosten naar rato in 2024: