ECLI:NL:GHARL:2025:2831

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.342.891/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie tussen de vrouw en de man, die de ouders zijn van twee minderjarige kinderen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. Kaya, heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Overijssel, die op 18 maart 2024 was uitgesproken. De rechtbank had de kinderalimentatie vastgesteld op € 126,- per kind per maand, en de verzoeken van de vrouw met betrekking tot achterstallige kinderalimentatie en andere kosten afgewezen. De vrouw heeft zeven grieven ingediend, waaronder de berekening van de behoefte van de kinderen en de onderhoudsverplichting van de man voor zijn andere kinderen uit een nieuwe relatie. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de relevante feiten besproken, waaronder de financiële situatie van beide ouders en de afspraken die in het ouderschapsplan zijn gemaakt. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn onderhoudsplicht niet volledig kan nakomen en heeft de kinderalimentatie verhoogd. De man is verplicht om een bedrag van € 5.000,- te betalen aan de vrouw als achterstallige kinderalimentatie. De uitspraak van het hof wijzigt de eerdere beschikking van de rechtbank en legt nieuwe alimentatiebedragen op, die jaarlijks geïndexeerd zullen worden. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, en het hof heeft de overige verzoeken van de vrouw afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.891
(zaaknummer rechtbank Overijssel 301521)
beschikking van 8 mei 2025
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. R. Kaya
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.C. de Vroet.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 18 juni 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kaya van 3 januari 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. De Vroet van 9 januari 2025;
  • een journaalbericht van mr. De Vroet van 13 januari 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kaya van 13 januari 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Kaya van 14 januari 2025 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] heeft bij brief, ingekomen op 3 januari 2025, aan het hof haar mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 14 januari 2025 plaatsgevonden.
Aanwezig waren:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
2.4
Met toestemming van het hof is mr. De Vroet in de gelegenheid gesteld om na de mondelinge behandeling nog stukken over te leggen met betrekking tot de hypotheeklasten van de man en de premie van een eventueel aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering. Bij journaalbericht van 21 januari 2025 heeft mr. De Vroet 10 producties overgelegd. Het hof slaat alleen acht op de producties 1 (gezamenlijke hypotheek [de bank] ), 8 (overlijdensrisicoverzekering) en 9 (premie AOV). De overige producties hebben betrekking op andere onderwerpen en blijven om die reden buiten beschouwing.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2008;
  • [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2010.
De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
De man is [in] 2023 een geregistreerd partnerschap aangegaan met [naam1]
(hierna: [naam1] ). Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2021;
- [de minderjarige4] ( [de minderjarige4] ), geboren [in] 2023.
3.3
[naam1] heeft samen met haar ex-partner [naam2] (hierna: [naam2] ) twee kinderen, te weten:
- [de minderjarige5] (hierna: [de minderjarige5] ), geboren [in] 2013;
- [de minderjarige6] (hierna: [de minderjarige6] ), geboren [in] 2016.
[de minderjarige5] en [de minderjarige6] wonen bij man en [naam1] .
3.4
In het ouderschapsplan van 16 juli 2021 – dat achter de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 augustus 2021 is gehecht – zijn de man en de vrouw overeengekomen dat zij ten aanzien van de kinderalimentatie willen afwijken van de gemaakte alimentatieberekening. Zij hebben afgesproken dat de man geen bijdrage overmaakt naar de vrouw en kiezen er voor dat zij beiden zelf de kosten van de kinderen in hun eigen huishouden dragen. Daarnaast worden alle overige kosten door hen beiden betaald.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, met wijziging van de beschikking van 27 augustus 2021 van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, en het daarachter gehechte ouderschapsplan, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 4 april 2023 bepaald op € 126,- per kind per maand en zijn de verzoeken van de vrouw met betrekking tot achterstallige kinderalimentatie, kindgebonden budget (KGB) en kinderbijslag (KB) en overige kosten van de kinderen afgewezen.
4.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de berekening van de behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . De tweede grief ziet op de onderhoudsverplichting van de man voor [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . De derde grief ziet op de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] . De vierde grief ziet op de woonlasten van de man en [naam1] . De vijfde grief ziet op de achterstallige kinderalimentatie. De zesde grief ziet op de terugbetaling van het KGB en de KB. De zevende grief ziet op de overige kosten van de kinderen.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover het betreft de vastgestelde kinderalimentatie en de afwijzing van het verzoek tot betaling van de overige kosten/ achterstallige kinderalimentatie en onverschuldigd betaalde KGB en KB door de man, te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man:
- ten behoeve van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] een bedrag ad € 424,50 per kind per maand zal voldoen als kinderalimentatie;
- de achterstallige kinderalimentatie ad € 21.614,- alsnog aan de vrouw zal voldoen, vermeerderd met de wettelijke rente;
- de onverschuldigd betaalde KGB en KB ten bedrage van € 3.122,75 vermeerderd met de wettelijke rente aan de vrouw zal voldoen;
- de overige kosten, zoals telefoon, sport, hobby's en kleedgeld, ten bedrage van € 3.201,22
vermeerderd met de wettelijke rente aan de vrouw zal voldoen;
althans bijdragen die het hof juist acht.
4.3
De man voert verweer en hij vraagt het hof de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De overwegingen voor de beslissing

Kinderalimentatie
Wijziging van omstandigheden
5.1
Nu het hoger beroep zich niet uitstrekt tot het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt, gaat het hof daarvan uit.
Ingangsdatum
5.2
De ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie is tussen partijen niet in geschil, zodat het hof net als de rechtbank uitgaat van 4 april 2023.
Systematiek
5.3
Het hof neemt voor de berekening van de kinderalimentatie de richtlijnen uit het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen als uitgangspunt. Het hof bespreekt hierna alleen de uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen (voor zover van toepassing). Het hof zal bij de bespreking van de draagkracht van de man en [naam1] de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten.
Behoefte [de minderjarige1] en [de minderjarige2]
5.4
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 1.181,- per maand in 2021 bedraagt.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte dan € 1.244,- per maand (€ 622,- per kind per maand) in 2023.
Draagkracht man en vrouw
De vrouw
5.5
Het hof sluit voor de berekening van de draagkracht van de vrouw aan bij de door de rechtbank berekende draagkracht van € 659,- per maand in 2023.
Het hof volgt de man niet in zijn standpunt dat het inkomen van de vrouw in 2024 fors is gestegen. De rechtbank ging uit van het bruto jaarinkomen van de vrouw van € 35.055,- in 2023. Uit de cumulatieven van de loonstrook van de vrouw van december 2024 blijkt dat het bruto jaarinkomen van de vrouw in 2024 afgerond € 37.425,- bedroeg. Naar het oordeel van het hof is dit geen forse stijging ten opzichte van 2023 en komt dit overeen met de loonindexatie, zodat het hof daarmee geen rekening houdt.
De man
5.6
Voor de berekening van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de gemiddelde winst van de jaren 2021, 2022 en 2023, te weten € 49.584,-. Dit bedrag is opgebouwd uit de winsten van € 30.535 (voor 2021), € 44.738,- (voor 2022) en € 73.480,- (voor 2023) en geeft naar het oordeel van het hof een representatief beeld van het fluctuerende inkomen van de man. Ter illustratie overweegt het hof dat de winst van de man in het jaar 2020 € 58.844 bedroeg en dus hoger was dan de winst in de jaren 2021 en 2022 en ook hoger dan de gemiddelde winst waarvan het hof nu uitgaat. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat hij verwacht dat de winst voor het jaar 2024 lager uitvalt en dat de winst voor het jaar 2025 ook zal afnemen, nu dit een onzekere en (deels) toekomstige gebeurtenis is. Daarbij had het op de weg van de man gelegen om de conceptcijfers van het jaar 2024 en een deugdelijke prognose van het jaar 2025 te overleggen. Dat de man dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico.
5.7
Uit de aangehechte berekening volgt dat het netto besteedbaar inkomen van de man € 3.158,- per maand bedraagt.
5.8
De draagkracht van de man in 2023 wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.175,- overige lasten], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.930,‑ per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten, vermeerderd met voormelde bedrag van € 1.175,- aan overige lasten, en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.9
Het berekenen van de kinderalimentatie met forfaitaire woonlasten is op zich niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Als er niet volledig in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien én er aanwijzingen zijn dat (1) de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder (2) aanmerkelijk en (3) duurzaam lager zijn dan het forfaitaire bedrag, geldt een extra verplichting voor de rechter. Hij zal dan moeten nagaan of een berekening van de draagkracht op basis van de werkelijke woonlasten leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage. Als dat het geval is, moet hij die hogere bijdrage opleggen of motiveren waarom hij dat niet doet.
Het hof stelt vast dat de werkelijke woonlasten van de man lager zijn dat het (forfaitaire) woonbudget, dat € 947,40 per maand bedraagt. De werkelijke woonlasten van de man bedragen € 732,71 per maand. Het hof heeft dit becijferd door de totale woonlasten, te weten hypotheeklasten van € 1.424,77 per maand, vermeerderd met de premie levensverzekering van € 40,65 per maand, te delen door twee omdat de man zijn woonlasten kan delen met [naam1] . Omdat de werkelijke woonlasten van de man aanmerkelijk en duurzaam lager zijn dan het woonbudget, rekent het hof daarmee bij de bepaling van de draagkracht van de man en niet met het woonbudget. In zoverre slaagt de vierde grief van de vrouw.
5.1
Op basis van het vorenstaande is de draagkracht van de man in 2023 € 875,- per maand.
Onderhoudsverplichting man jegens [de minderjarige3] , [de minderjarige4] , [de minderjarige5] en [de minderjarige6]
5.11
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen waarvoor hij onderhoudsplichtig is dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.12
De voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] beschikbare draagkracht van de man wordt mede bepaald door:
- zijn onderhoudsplicht voor de uit de relatie met zijn huidige partner [naam1] geboren kinderen [de minderjarige3] – vanaf de ingangsdatum – en [de minderjarige4] – vanaf 13 oktober 2023 – in de behoefte van welke kinderen ook [naam1] dient bij te dragen;
- zijn onderhoudsplicht voor de uit het inmiddels ontbonden huwelijk tussen [naam2] en [naam1] geboren kinderen [de minderjarige5] en [de minderjarige6] – vanaf 2 augustus 2023 – in de behoefte van welke kinderen ook [naam1] en [naam2] dienen bij te dragen. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling de grief tegen de onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige5] en [de minderjarige6] (grief 2), ingetrokken.
Behoefte [de minderjarige3] en [de minderjarige4]
3.13
De vrouw heeft haar eerste grief gericht tegen rechtsoverweging 6.16 in de bestreden beschikking waarin de rechtbank aan de hand van het netto besteedbare gezinsinkomen van de man en [naam1] de behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] heeft berekend op € 724,- per kind per maand. De vrouw heeft echter niet gegriefd tegen het door de rechtbank gekozen uitgangspunt bij de berekening van de kinderalimentatie dat de behoefte van [de minderjarige3] en [de minderjarige4] gelijk is aan de (lagere) behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en dus € 622,- per kind per maand bedraagt in 2023. Het hof gaat om die reden voorbij aan de eerste grief van de vrouw.
Behoefte [de minderjarige5] en [de minderjarige6]3.14 Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar grieven tegen (het aandeel van [naam2] in) de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] ingetrokken (grief 2 en 3). Het hof gaat uit van de door de rechtbank berekende behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] van € 506 per kind per maand in 2023.
Draagkracht [naam2]
3.15
draagt met € 100,- per maand (€ 50,- per kind per maand) bij in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] .
Draagkracht [naam1]
5.16
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van [naam1] gemaakt, omdat de vierde grief van de vrouw (over de woonlasten van de man en [naam1] , zoals hiervoor overwogen) deels slaagt. Het NBI is niet in geschil en bedraagt € 2.843,- per maand.
Uitgaande van een werkelijke woonlast van € 732,71 per maand, heeft [naam1] een draagkracht van € 654,- per maand, zoals blijkt uit de aangehechte berekening.
Beschikbare draagkracht per kind
5.17
Op grond van het vorenstaande berekent het hof de bedragen die de man beschikbaar heeft voor de kinderen, net als de rechtbank, door de behoefte van de kinderen te delen door de totale behoefte en dat te vermenigvuldigen met de draagkracht van de man. Op de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] strekt het aandeel van [naam2] van € 100,- (€ 50,- per kind per maand) in mindering. Het resterende – tussen de man en [naam1] te verdelen – aandeel in de behoefte van [de minderjarige5] en [de minderjarige6] bedraagt dan € 902,- per maand (€ 456,- per kind per maand).
Dit betekent dat de man in de volgende perioden de volgende bedragen beschikbaar heeft voor de kinderen.
In de periode van 4 april 2023 tot 2 augustus 2023
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] : 1244/1866 x 875 = € 583;
- [de minderjarige3] : 622/1866 x 875 = € 292.
In de periode van 2 augustus 2023 tot 13 oktober 2023
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] : 1244/2778 x 875 = € 392;
- [de minderjarige3] : 622/2778 x 875 = € 196;
- [de minderjarige5] en [de minderjarige6] : 912/2778 x 875 = € 287.
In de periode vanaf 13 oktober 2023
- [de minderjarige1] en [de minderjarige2] : 1244/3400 x 875 = € 320;
- [de minderjarige3] en [de minderjarige4] : 1244/3400 x 875 = € 320;
- [de minderjarige5] en [de minderjarige6] : 912/3400 x 875 = € 235.
5.18
Het hof berekent op grond van het vorenstaande de volgende bedragen die [naam1] beschikbaar heeft voor [de minderjarige3] en [de minderjarige4] en voor [de minderjarige5] en [de minderjarige6] .
In de periode van 4 april 2023 tot 13 oktober 2023
- [de minderjarige3] : 622/1534 x 654 = € 265;
- [de minderjarige5] en [de minderjarige6] : 912/1534 x 654 = € 389.
In de periode vanaf 13 oktober 2023
- [de minderjarige3] en [de minderjarige4] : 1244/2156 x 654 = € 377;
- [de minderjarige5] en [de minderjarige6] : 912/2156 x 654 = € 277.
Eigen aandeel van partijen
5.19
Op grond van het vorenstaande stelt het hof vast dat de verschillende onderhoudsplichtigen gezamenlijk over onvoldoende (dan wel de benodigde) draagkracht beschikken om in de behoefte van de kinderen voor wie zij onderhoudsplichtig zijn, te voorzien. Dit betekent dat de tekorten van partijen in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet kunnen worden opgevangen en dat draagkrachtvergelijkingen achterwege kunnen blijven.
In de periode van 4 april 2023 tot 2 augustus 2023
5.2
Het hof stelt vast dat partijen gezamenlijk over ongeveer de benodigde draagkracht beschikken om in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te voorzien. De totale draagkracht van partijen bedraagt € 1.242,- per maand (€ 583,- van de man € 659,- van de vrouw). De behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is vastgesteld op € 1.244,- per maand. Dit betekent dat de man zijn volledige (beschikbare) draagkracht ofwel € 583,- per maand dient aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
In de periode van 2 augustus 2023 tot 13 oktober 2023
5.21
In deze periode is de totale (beschikbare) draagkracht van partijen € 1.051,- per maand (€ 392,- van de man en € 659,- van de vrouw), terwijl de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 1.244,- per maand bedraagt. Partijen hebben dus een tekort, waardoor de man zijn volledige (beschikbare) draagkracht ofwel € 392,- per maand dient aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
In de periode vanaf 13 oktober 2023
5.22
In deze periode is de totale (beschikbare) draagkracht van partijen € 979,- per maand (€ 320,- van de man en € 659,- van de vrouw), terwijl de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] € 1.244,- per maand bedraagt. Partijen hebben dus een tekort, waardoor de man zijn volledige (beschikbare) draagkracht ofwel € 320,- per maand dient aan te wenden voor een bijdrage in het eigen aandeel van de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Vermindering met de zorgkorting
5.23
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Het hof zal net als de rechtbank geen rekening houden met een percentage aan zorgkorting, omdat de man al langere tijd geen contact heeft met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man dat het gelaste raadsonderzoek hierin mogelijk verandering gaat brengen, omdat dit een nog onzekere toekomstige gebeurtenis is.
Bedrag kinderalimentatie
5.24
Nu het hof geen rekening houdt met zorgkorting zullen de hiervoor onder 5.19 tot en met 5.21 vermelde bijdragen worden opgelegd als door de man aan de vrouw te betalen bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
Het hof zal de bijdrage uit de laatste periode van 2023 (€ 320,- per maand) voor 2024 en 2025 verhogen met de jaarlijkse wettelijke indexering. Dit betekent dat de man voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] vanaf 1 januari 2024 een bedrag van € 340,- per maand dient te voldoen en vanaf 1 januari 2025 een bedrag van € 362,- per maand.
Overeenstemming: achterstallige alimentatie, KGB en kinderbijslag en overige kosten
5.25
Op de mondelinge behandeling hebben partijen overeenstemming bereikt over de achterstallige alimentatie, het KGB, de kinderbijslag en overige kosten van de kinderen (grieven 5, 6 en 7). Partijen hebben afgesproken dat de man aan de vrouw hiervoor een totaalbedrag van € 5.000,- zal voldoen ten titel van achterstallige alimentatie. Desgevraagd heeft de vrouw haar verzoek met betrekking tot deze onderwerpen dienovereenkomstig gewijzigd.
Verder zijn partijen overeengekomen dat zij nog in gesprek zullen gaan over extra kosten van de kinderen en de vraag wat de man daarin kan bijdragen.

6.De slotsom

Op grond van het vorenstaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna gemeld.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en van de draagkracht van [naam1] gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 18 maart 2024, voor zover het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw zal voldoen een bedrag van € 5.000,- ten titel van achterstallige kinderalimentatie tot 4 april 2023;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 27 augustus 2021 en het daarachter gehechte ouderschapsplan van 16 juli 2021, voor zover deze zien op de daarin vastgelegde kinderalimentatie, en bepaalt dat de man aan de vrouw de volgende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , geboren [in] 2008, en [de minderjarige2] , geboren [in] 2010, dient te voldoen vanaf de genoemde data:
- € 583,- per maand (€ 291,50 per kind per maand) vanaf 4 april 2023;
- € 392,- per maand (€ 196,- per kind per maand) vanaf 2 augustus 2023;
- € 320 ,- per maand (€ 160,- per kind per maand)vanaf 13 oktober 2023;
- € 340 ,- per maand (€ 170,- per kind per maand) vanaf 1 januari 2024;
- € 362 ,- per maand (€ 181,- per kind per maand) vanaf 1 januari 2025,
de toekomstige (jaarlijks te indexeren) termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier, en is op 8 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.