ECLI:NL:GHARL:2025:2829

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 mei 2025
Publicatiedatum
8 mei 2025
Zaaknummer
200.351.539/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling in een jeugdzorgzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schriftelijke aanwijzing van de gecertificeerde instelling (GI) in een jeugdzorgzaak. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had het hof verzocht om de schriftelijke aanwijzing van de GI, die de omgangsregeling met haar minderjarige kind beperkte, vervallen te verklaren. De GI had eerder schriftelijke aanwijzingen gegeven over de verzorging en opvoeding van de minderjarige, die onder toezicht was gesteld. De moeder was van mening dat de aanwijzing de omgang met haar kind onterecht beperkte en vroeg om een ruimere omgangsregeling. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 13 december 2024, in acht genomen. Het hof concludeerde dat de schriftelijke aanwijzing zorgvuldig was voorbereid en dat de motivering van de GI de beslissing kon dragen. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd en het verzoek van de moeder afgewezen, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond. De zorgen over de fysieke en emotionele beschikbaarheid van de moeder en de noodzaak van begeleiding bij de omgangsmomenten zijn door het hof onderstreept.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.351.539
(zaaknummer rechtbank Overijssel 323270)
beschikking van 8 mei 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.L. Witteveen
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd te Hengelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 13 december 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking zal hierna worden genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 t/m 4, ingekomen op 18 februari 2025;
- het verweerschrift met producties 1 t/m 25;
- een bericht van de GI van 3 april 2025 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 april 2025 plaatsgevonden. Hierbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. F. Pool, als waarnemer voor mr. A.L. Witteveen;
- twee vertegenwoordigers van de GI.
De raad voor de kinderbescherming heeft zich afgemeld voor de zitting.

3.De feiten

3.1
In deze zaak gaat het om [de minderjarige] , geboren [in] 2018 in [plaats1] . De moeder is belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (hierna: de kinderrechter), van 13 mei 2024 is [de minderjarige] onder toezicht van de GI gesteld tot 13 mei 2025. Bij beschikking van de kinderrechter van 17 maart 2025 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 13 mei 2026.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 10 juni 2024 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin (de oma en (stief)opa van moederszijde) verleend voor de duur van twee weken.
3.4
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 20 juni 2024 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een netwerkpleeggezin (tante en oom van moederszijde) verleend tot 20 december 2024. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna telkens verlengd, voor het laatst tot 13 oktober 2025.
3.5
Sinds 13 juni 2024 verblijft [de minderjarige] bij zijn tante en oom van moederszijde.
3.6
De GI heeft op 11 oktober 2024 en 26 november 2024 aan de moeder schriftelijke aanwijzingen gegeven over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het verzoek van de moeder in eerste aanleg was aanvankelijk gericht tegen de aanwijzing van 11 oktober 2024, maar nu die aanwijzing is vervangen door de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024 zijn betrokkenen en ook de kinderrechter er van uit gegaan dat het verzoek is gericht tegen de laatstgenoemde aanwijzing van 26 november 2024 (hierna: de schriftelijke aanwijzing). In deze schriftelijke aanwijzing heeft de GI – onder meer – de volgende omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder vastgesteld: om de week begeleide omgang na schooltijd voor de duur van twee uur op het kantoor van de GI.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing afgewezen.
4.2
De moeder is met een grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Met deze grief beoogt zij het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De grief ziet op het afwijzen van het verzoek van de moeder om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en het niet vaststellen van een uitgebreidere omgangsregeling op grond van artikel 1:265f lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW).
De moeder verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
primair: de schriftelijke aanwijzing geheel, dan wel gedeeltelijk, vervallen te verklaren en
te bepalen dat [de minderjarige] één keer in de week gedurende vier uur bij moeder thuis verblijft, met de (semi) begeleiding van [naam1] , de GI of een andere organisatie;
subsidiair: een omgangsregeling te bepalen die het hof in goede justitie juist acht.
4.3
De GI voert verweer en vraagt het hof om de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5. De motivering van de beslissing
Juridisch kader
5.1
Tijdens de ondertoezichtstelling kan de GI op grond van artikel 1:263 lid 1 BW schriftelijke aanwijzingen geven over de verzorging en opvoeding van de minderjarige. Zij kan dit doen als de met het gezag belaste ouder of de minderjarige niet instemmen met, dan wel niet of onvoldoende medewerking verlenen aan de uitvoering van het plan, zoals bedoeld in artikel 4.1.3. lid 1 van de Jeugdwet of als dit noodzakelijk is om de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige weg te nemen.
5.2
Als een kind uit huis is geplaatst, kan de GI op grond van artikel 1:265f lid 1 BW, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing en voor de duur van de uithuisplaatsing, de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Op grond van artikel 1:265f lid 2 BW geldt deze beslissing van de GI als een schriftelijke aanwijzing en kan de ouder op grond van artikel 1:264 lid 1 BW de kinderrechter vragen die beslissing (de schriftelijke aanwijzing) vervallen te verklaren. De kinderrechter kan een zodanige regeling vaststellen als hem of haar in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt.
5.3
De schriftelijke aanwijzing is een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Dat betekent dat de schriftelijke aanwijzing ook moet voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat betekent onder meer dat zo’n besluit zorgvuldig moet zijn voorbereid en dat de redenen die voor de beslissing worden gegeven deze ook kunnen dragen.
De ontvankelijkheid van het verzoek
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling is de ontvankelijkheid van het verzoek van de moeder besproken. Uit het geschetste juridisch kader volgt dat de kinderrechter (art. 1:265f lid 1 BW) en dus ook het hof (zoals volgt uit art. 807 onder a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, “met uitzondering van beschikkingen ingevolge art. 1:265f lid 2 BW”) het verzoek alleen kan beoordelen als in de schriftelijke aanwijzing sprake is (geweest) van een beperking van de contacten tussen [de minderjarige] en de moeder. Het hof moet die vraag ambtshalve beantwoorden. Om dat te doen is van belang wat voorafgaand aan het moment waarop de aanwijzing is gegeven, de toen geldende omgangsregeling was.
5.5
Volgens de moeder is sprake van een beperking. Zij voert aan dat in de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024 een keer in de twee weken omgang voor de duur van twee uur is vastgesteld. De schriftelijke aanwijzing van 11 oktober 2024 betrof een omgangsregeling van eenmaal per twee weken 1,5 uur. Die aanwijzing is ingetrokken en is vervangen door de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024. Als de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024 vervallen wordt verklaard, wordt teruggevallen op de schriftelijke aanwijzing van 1 augustus 2024. Daarbij is een uur omgang per week vastgesteld. Volgens de moeder zit de beperking niet in de (totale) duur van de omgang (gemiddeld een uur per week) maar in de frequentie van de omgangsmomenten. Een keer in de week een omgangsmoment van een uur is (niet minder maar wel) beter dan elke twee weken een omgangsmoment van twee uur. Een hogere frequentie van de omgangsmomenten zorgt ervoor dat er vaker contact is tussen de moeder en [de minderjarige] , aldus de moeder.
5.6
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling gezegd dat de moeder bij de kinderrechter heeft verzocht om de schriftelijke aanwijzing van 11 oktober 2024 vervallen te verklaren. Die aanwijzing behelsde inderdaad een beperking van de omgang in tijd: in plaats van 1 uur per week zoals bepaald in de aanwijzing van 1 augustus 2024 werd de omgang eenmaal in de twee weken 1,5 uur. Met het oog op de zitting bij de kinderrechter van 5 december 2024 heeft de GI de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024 (met een uitbreiding van de omgang) gegeven, zodat die laatste schriftelijke aanwijzing aan het oordeel van de kinderrechter kon worden voorgelegd. Als de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024 door het hof vervallen wordt verklaard, is de schriftelijke aanwijzing van 11 oktober 2024 weer van kracht. Van een beperking van de omgang is dus geen sprake.
5.7
Het hof is van oordeel dat de moeder ontvankelijk is in haar gedane verzoek bij de kinderrechter. De schriftelijke aanwijzing van 11 oktober 2024 is ingetrokken door de GI, nog voordat die aanwijzing uitgevoerd kon worden. Daarvoor in de plaats is de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024 gekomen. De daaraan voorafgaande omgangsregeling – een uur per week - was gebaseerd op de aanwijzing van 1 augustus 2024. Het hof is met de moeder van oordeel dat in de schriftelijke aanwijzing van 26 november 2024 sprake is van een beperking van de omgang ten opzichte van de aanwijzing van 1 augustus 2024, omdat de beperking niet alleen kan zijn gelegen in de (gemiddelde) duur van de omgang, maar ook in een verminderde frequentie. Hetzelfde geldt voor een aanwijzing waarmee een einde komt aan voorheen onbegeleide omgang.
De inhoudelijke beoordeling van het verzoek
Standpunten
5.8
De moeder stelt dat de kinderrechter de beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. De moeder kan zich op een drietal punten niet verenigen met de schriftelijke aanwijzing. Het gaat om de duur, de frequentie en de locatie van de omgang. Het is in het belang van [de minderjarige] om de omgang op een zo natuurlijk mogelijke manier, en dus in de thuissituatie, te laten plaatsvinden. De beschikbaarheid van de ruimtes binnen [naam1] wordt aangedragen als een praktische contra-indicatie voor een langere of frequentere omgang. Die belemmering is er niet in de thuissituatie van de moeder. Bovendien is er geen reden om aan te nemen dat de thuissituatie bij de moeder onveilig is. De machtiging tot uithuisplaatsing is verleend naar aanleiding van de aanhouding en detentie van de moeder. Praktische belemmeringen mogen geen rol spelen bij het faciliteren van omgang. Wanneer [naam1] op dit moment niet beschikbaar is om meer uren te begeleiden, zou de GI de begeleiding zelf op zich kunnen nemen of een andere organisatie kunnen zoeken die de omgang kan begeleiden. Het perspectief van [de minderjarige] is nog niet bepaald. Met het oog op de hechting van [de minderjarige] hebben hij en de moeder belang bij het behouden van goed contact. Volgens de moeder is daarvoor frequenter en voorspelbaar contact nodig. Het is niet gebleken dat [de minderjarige] last heeft van de omgangsmomenten met de moeder. [de minderjarige] geeft juist aan dat hij zijn moeder vaker wil zijn. Er zijn onvoldoende onderbouwde contra-indicaties voor uitbreiding van de omgang. De positieve verplichting die volgens de moeder op de staat rust bij het faciliteren van contact met uithuisgeplaatste kinderen, leidt er in deze situatie toe dat er wekelijks, gedurende vier uur, (semi)begeleid contact dient plaats te vinden in de thuissituatie bij moeder.
5.9
De GI voert verweer en stelt zich op het standpunt dat het noodzakelijk is dat begeleiding bij de omgangsmomenten aanwezig is, omdat de moeder [de minderjarige] met zogenoemde ‘volwassenzaken’ belast. De moeder onderschrijft de zorgen niet die bij aanvang van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing door de professionals zijn geuit. Zij heeft een ander beeld dan de GI over wat goed is voor [de minderjarige] . Hierdoor is het onmogelijk om hierover het gesprek met de moeder te voeren en een verandering of leerbaarheid te verwachten. Er moet zicht komen op de fysieke en emotionele beschikbaarheid van de moeder richting [de minderjarige] . De moeder moet consequenter en betrouwbaar zijn naar [de minderjarige] . Ook als vaker of langer ruimte en begeleiding voor omgangsmomenten beschikbaar zouden zijn, vindt de GI het niet in het belang van [de minderjarige] om de omgang uit te breiden in frequentie en/of tijd. Semi-begeleide omgangsmomenten vindt de GI op dit moment ook niet in het belang van [de minderjarige] . De GI betwist dat vaker en langer contact de band tussen [de minderjarige] en zijn moeder ten goede van [de minderjarige] komt. De moeder moet eerst laten zien dat zij zich aan de voorwaarden kan houden, waarna opnieuw kan worden gekeken welke omgangsregeling in dat geval in het belang van [de minderjarige] is. Het is op dit moment niet duidelijk welke ervaringen [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder heeft meegemaakt, waar hij mogelijk nog last van heeft. Omgang in de thuissituatie geeft bovendien onduidelijkheid, terwijl het gezien de zorgen over [de minderjarige] van groot belang is dat er duidelijkheid voor [de minderjarige] komt. De zorgen die bij aanvang van de ondertoezichtstelling en vervolgens de uithuisplaatsing werden geuit, zijn onverminderd aanwezig. De GI vindt het in belang van [de minderjarige] dat er binnen een aanvaardbare termijn duidelijkheid komt over zijn opvoedperspectief. De aankondiging van de schriftelijke aanwijzing en de aanwijzing waarin de bezoekregeling is vastgesteld, zijn in het belang van [de minderjarige] opgesteld, waarbij de GI de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht heeft genomen. De kinderrechter heeft het verzoek tot vervallenverklaring gemotiveerd afgewezen. Dat is terecht, aldus de GI.
Oordeel van het hof
5.1
Het hof is van oordeel dat de GI de schriftelijke aanwijzing zorgvuldig heeft voorbereid en dat de gegeven motivering de schriftelijke aanwijzing ook kan dragen.
Het hof ziet geen aanleiding om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een ruimere omgangsregeling vast te stellen in frequentie en/of tijd. De beslissing van de kinderrechter moet daarom in stand blijven. Het hof sluit zich – na het lezen van alle stukken en het horen van partijen op de zitting – aan bij de beslissing en de motivering van de kinderrechter. Het hof voegt daar het volgende aan toe.
5.11
In de e-mail van 21 november 2024 heeft de GI de schriftelijke aanwijzing aangekondigd. In de schriftelijke aanwijzing heeft de GI gemotiveerd waarom zij de aanwezigheid van begeleiding bij de omgangsmomenten noodzakelijk vindt. De moeizame communicatie tussen de moeder en de GI lijkt voort te komen uit de houding van de moeder naar de GI. Doordat de moeder het niet eens is met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] , gaat zij met de GI in discussie en lukt het niet om tot afspraken te komen. Op momenten belast de moeder [de minderjarige] met haar gedachten over de uithuisplaatsing. Wanneer de omgangsmomenten zonder begeleiding en buiten het kantoor van de GI plaatsvinden, heeft de GI hier minder zicht op. Het belasten van [de minderjarige] met vragen over de uithuisplaatsing, terwijl hij behoefte heeft aan duidelijkheid en stabiliteit, is niet in het belang van [de minderjarige] . Daarbij komt dat er een perspectiefonderzoek naar [de minderjarige] gaat plaatsvinden, waarin wordt gekeken naar de zorgen rond [de minderjarige] en wat hij nodig heeft van zijn omgeving. Tijdens het perspectiefonderzoek zal begeleiding bij de omgangsmomenten aanwezig zijn, om te kijken hoe het contact tussen [de minderjarige] en de moeder verloopt. De GI heeft namelijk nog steeds zorgen over de fysieke en emotionele beschikbaarheid van de moeder. Het hof onderschrijft die zorgen. Hoewel de moeder zegt dat ze hulp wil bij de behandeling van de trauma’s uit haar verleden, is dit nog niet van de grond gekomen en is er nog geen zicht op de beschikbaarheid van de moeder. Daarnaast is er ook nog onduidelijkheid over de uitkomst van de strafzaak, waarin de moeder wordt verdacht van stalking. De moeder heeft gezegd dat de strafzitting was gepland, maar niet is doorgegaan. Sindsdien heeft ze nog geen nieuwe oproep gekregen. Door deze zorgen is het hof van oordeel dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om nu de omgangsregeling uit te breiden en de omgang zonder begeleiding plaats te laten vinden.
5.12
Het voorgaande maakt dat het hof geen reden ziet om de schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren en een ruimere omgangsregeling vast te stellen. De schriftelijke aanwijzing is bovendien aangekondigd en goed gemotiveerd. Het hof zal daarom de bestreden beschikking bekrachtigen en het verzoek van de moeder afwijzen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 13 december 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, E. de Boer en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. T.F. de Ruiter als griffier, is getekend door de voorzitter en is op 8 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.