ECLI:NL:GHARL:2025:279

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.326.295
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen beroepsfout verzekeringstussenpersoon en schade wegens onderverzekering; eigen schuld

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep van Rifra Adviesgroep B.V. tegen Koopman Bemiddelings Orgaan B.V. (KBO) naar aanleiding van een brand in een bedrijfspand van de geïntimeerden. De brand heeft geleid tot aanzienlijke schade, maar de verzekeringsuitkering viel tegen door onderverzekering. De rechtbank had eerder geoordeeld dat KBO haar zorgplicht als verzekeringstussenpersoon had geschonden, maar de vraag in hoger beroep is in hoeverre deze beroepsfout heeft bijgedragen aan de onderverzekeringsschade. Het hof oordeelt dat de kans dat de geïntimeerden het pand bij juiste advisering tegen een hogere waarde hadden verzekerd, op 80% wordt geschat. Het hof wijst de schadevergoeding toe, waarbij 80% van de schade aan KBO wordt toegerekend. De rechtbank had eerder vastgesteld dat KBO aansprakelijk was voor de schade, maar het hof nuanceert dit door te stellen dat een deel van de schade mogelijk voor rekening van de geïntimeerden moet blijven wegens eigen schuld. Het hof komt tot de conclusie dat KBO € 561.479,31 aan de geïntimeerden moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.326.295
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 258650)
arrest van 21 januari 2025
in de zaak van
Rifra Adviesgroep B.V., door fusie rechtsopvolgster onder algemene titel van Koopman Bemiddelings Orgaan B.V.,
die is gevestigd in Hengelo,
die hoger beroep heeft ingesteld,
waarbij Koopman Bemiddelings Orgaan B.V. bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna: KBO,
advocaat: mr. P.M. Leerink,
tegen

1.[geïntimeerde1]

2.
[geïntimeerde2],
die beiden wonen in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers,
hierna gezamenlijk: [geïntimeerden]
advocaat: mr. K.I. Dalpi.

1.Het verdere verloop van de procedure bij het hof

Naar aanleiding van het arrest van 30 januari 2024 heeft op 19 juni 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Bij de mondelinge behandeling heeft het hof [geïntimeerden] opgedragen stukken in het geding te brengen met betrekking tot de huidige verzekeringssituatie en de advisering daarover. Het hof heeft KBO de gelegenheid gegeven daarop bij antwoordakte te reageren. Na aktewisseling hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Op 11 februari 2020 is een bedrijfspand van [geïntimeerden] aan de [adres1] in [woonplaats1] (‘het Bedrijfspand’) ernstig beschadigd door brand. De herbouwwaarde van het Bedrijfspand is na de brand getaxeerd op € 1.592.125, terwijl het pand voor een bedrag van slechts € 268.650 was verzekerd. Vanwege deze onderverzekering heeft verzekeraar Avero maar € 257.625,31 uitgekeerd van een brandschade die op € 1.117.581 was getaxeerd. [geïntimeerden] hebben KBO voor hun schade door onderverzekering aansprakelijk gesteld.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 1 september 2021 vastgesteld dat KBO haar zorgplicht als verzekeringstussenpersoon heeft geschonden. KBO heeft dat oordeel in hoger beroep niet bestreden. In dit hoger beroep gaat het met name om de vraag of en in hoeverre de onderverzekeringsschade een gevolg is van de beroepsfout van KBO. Ook de begroting van die schade is onderwerp van dit hoger beroep, net als de vraag of een deel van de schade wegens eigen schuld voor rekening van [geïntimeerden] moet blijven.
2.2
De rechtbank heeft, na een volgend tussenvonnis van 22 december 2021 (hersteld bij vonnis van 26 januari 2022), in het eindvonnis van 21 december 2022 geoordeeld dat de onderverzekeringsschade door de beroepsfout van KBO is veroorzaakt. Volgens de rechtbank moet 10% van die schade voor rekening van [geïntimeerden] blijven wegens eigen schuld. KBO is in het eindvonnis veroordeeld tot betaling van € 653.939,23 met rente en kosten.
2.3
Zowel KBO als [geïntimeerden] hebben in hoger beroep bezwaren gericht tegen de tussenvonnissen en het eindvonnis. De bedoeling van het hoger beroep van KBO is dat de vordering van [geïntimeerden] alsnog wordt afgewezen. Het hoger beroep van [geïntimeerden] is juist op toewijzing van een hogere schadevergoeding gericht.
2.4
Het hof komt hierna tot het oordeel dat [geïntimeerden] door de beroepsfout van KBO de kans hebben verloren om goed geïnformeerd over hun verzekeringsdekking te beslissen. Zoals hierna wordt uitgelegd, schat het hof de kans dat [geïntimeerden] het Bedrijfspand bij juiste advisering tegen de volledige, of in ieder geval aanmerkelijk hogere herbouwwaarde zouden hebben verzekerd, op 80%. Dat percentage van de schade wordt toegerekend aan de beroepsfout van KBO. Naar het oordeel van het hof bestaat geen aanleiding om een deel van de schade voor rekening van [geïntimeerden] te laten wegens eigen schuld.
Het hof legt hierna uit hoe het tot dit oordeel komt.

3.Het oordeel van het hof

Feiten en plan van behandeling
3.1
Voor een vaststelling van de feiten verwijst het hof naar r.o. 2.1 t/m 2.25 van het tussenvonnis van 1 september 2021. De bezwaren die KBO en [geïntimeerden] tegen het oordeel van de rechtbank hebben gericht zullen hierna zoveel mogelijk gezamenlijk worden behandeld.
Klachtplicht
3.2
KBO heeft allereerst als verweer aangevoerd dat [geïntimeerden] te laat over haar advisering hebben geklaagd. Volgens KBO moeten [geïntimeerden] al lange tijd hebben geweten of hebben kunnen weten dat het Bedrijfspand onderverzekerd was.
Het hof verwerpt dit verweer. Bij de vraag of [geïntimeerden] tijdig hebben geklaagd in de zin van artikel 6:89 BW, gaat het om de vraag op welk moment [geïntimeerden] bekend waren of hadden kunnen zijn met de zorgplichtschending van KBO. Uit de stellingen van KBO kan niet worden afgeleid dat [geïntimeerden] eerder dan in februari 2020 wisten of hadden kunnen weten dat KBO onvoldoende op de (risico’s van) onderverzekering had gewezen en daartegen ook tijdens de looptijd van de verzekering niet voldoende had gewaakt. Op dit laatste punt mocht van KBO in het bijzonder meer toelichting worden verwacht in het licht van het emailbericht dat zij op 13 november 2019 aan [geïntimeerden] heeft gestuurd naar aanleiding van een onderhoudsgesprek. De heer [naam1] van KBO (‘ [naam1] ’) heeft daarin met betrekking tot het Avéro verzekeringspakket geschreven: ‘
Gecheckt of alle panden er op vermeld zijn en of de verzekerde bedragen afdoende zijn (…) Conclusie is dat alle panden goed verzekerd zijn. (…)
KBO wekte daarmee de indruk daadwerkelijk dekkingscontroles uit te voeren, zoals overigens ook op grond van haar zorgplicht als verzekeringstussenpersoon van haar mocht worden verwacht. KBO heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit [geïntimeerden] hadden kunnen opmaken dat KBO in werkelijkheid deze zorgplicht schond.
Het beroep op de klachtplicht wordt dan ook verworpen.
Causaal verband en schade
3.3
Om vast te stellen of [geïntimeerden] als gevolg van de beroepsfout van KBO schade hebben geleden, moet de feitelijke situatie waarin de normschending heeft plaatsgevonden worden vergeleken met de hypothetische situatie zonder die normschending. Daarbij moet noodgedwongen met waarschijnlijkheden en inschattingen worden gewerkt.
Partijen hebben over en weer verschillende hypothetische scenario’s geschetst en feiten en omstandigheden aangewezen die deze scenario’s aannemelijk maken.
Stelplicht en bewijslast rusten op [geïntimeerden] Omdat KBO echter door haar zorgplichtschending [geïntimeerden] de mogelijkheid heeft ontnomen om daadwerkelijk te ervaren wat zonder die normschending zou zijn gebeurd, kunnen geen al te strenge eisen worden gesteld in dit verband.
3.4
In de feitelijke situatie heeft KBO [geïntimeerden] niet behoorlijk geadviseerd over herbouwwaarde en (het risico van) onderverzekering, hebben [geïntimeerden] het Bedrijfspand op basis van een te lage herbouwwaarde verzekerd, heeft KBO de onderverzekering ook tussentijds niet gesignaleerd en bestond voor een groot deel van de brandschade geen dekking. In het hypothetische scenario zou KBO [geïntimeerden] wél hebben geadviseerd over herbouwwaarde en (het risico van) onderverzekering en zou KBO hebben geadviseerd het Bedrijfspand te laten taxeren en voor de volledige herbouwwaarde te laten verzekeren. KBO zou bovendien tijdens de looptijd van de verzekering hebben gecontroleerd of van onderverzekering sprake was en naar aanleiding daarvan hebben geadviseerd.
3.5
Vaststaat dat [geïntimeerden] door het ontbreken van behoorlijk advies in ieder geval de kans is ontnomen om goed geïnformeerd over de verzekering van het Bedrijfspand te beslissen. In zoverre staat het causaal verband vast. Vervolgens moet worden ingeschat wat [geïntimeerden] bij behoorlijke advisering hadden gedaan.
Na afweging van de over en weer gestelde feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat een goede kans bestaat dat [geïntimeerden] het pand bij juiste advisering tegen volledige herbouwwaarde, of in ieder geval een aanmerkelijk hogere herbouwwaarde hadden verzekerd. Dat wordt hierna verder uitgelegd.
3.6
Op basis van de stellingen van [geïntimeerden] is allereerst aannemelijk dat het mogelijk zou zijn geweest het Bedrijfspand tegen volledige herbouwwaarde te verzekeren. KBO heeft dat in hoger beroep onvoldoende concreet betwist door aan te voeren dat dit maar de vraag zou zijn. Van onmogelijkheid om een verzekering tegen volledige herbouwwaarde te sluiten is ook overigens niet gebleken. Uit het rapport van Riskonet, de eigen deskundige van KBO, kan dat niet worden afgeleid, net zo min als uit het door KBO als productie 37 overgelegde rapport van de heer [naam2] . Ook in het artikel dat KBO als productie 32 bij memorie van grieven heeft overgelegd staat slechts dat de risico’s ‘
moeilijker te verzekeren’zijn
‘en er gelden vaak aangepaste premies en voorwaarden.’De heer [naam3] , de nieuwe verzekeringstussenpersoon van [geïntimeerden] , gaat in zijn mail van 19 mei 2021 eveneens van verzekerbaarheid van het risico uit, ook al noemt ook hij dat dit in de afgelopen jaren wel steeds lastiger is geworden. Ten slotte ondersteunt ook de door [geïntimeerden] als productie 42 overgelegde polis (met betrekking tot een volgens [geïntimeerden] identiek buurpand) het standpunt dat [geïntimeerden] voor verzekering tegen volledige herbouwwaarde hadden kunnen kiezen. Bij gebrek aan voldoende concrete motivering van het tegendeel gaat het hof dus van het bestaan van deze optie uit.
3.7
Bij de beantwoording van de vraag of [geïntimeerden] in het hypothetische geval ook daadwerkelijk voor deze optie hadden gekozen, komt belangrijk gewicht toe aan wat zij daarover zelf hebben gesteld en verklaard. Ook in de hypothetische situatie zou deze beslissing immers aan [geïntimeerden] zelf zijn geweest.
[geïntimeerden] hebben bovendien verschillende (deels ook objectieve) feiten en omstandigheden aangewezen die hun stellingen en verklaringen overtuigend maken.
3.8
Volgens [geïntimeerden] hebben zij het Bedrijfspand destijds gekocht om daaruit huurinkomsten te verkrijgen, als voorziening voor hun oude dag.
[geïntimeerden] hebben op de zitting bij het hof verklaard dat het Bedrijfspand naast hun woonhuis is gelegen en dat de kaasbedrijven van hun twee zoons daarin zijn gevestigd. [geïntimeerden] zijn volgens hun verklaring ooit markten gaan verzamelen om hun kinderen de mogelijkheid te geven in de kaashandel verder te gaan en zij hadden het Bedrijfspand (ook) voor die kaashandel van hun kinderen bestemd. Na de brand hebben [geïntimeerden] voor vervangende bedrijfsruimte gezorgd in hun eigen kaasopslag en garage.
Volgens [geïntimeerden] is, anders dan KBO heeft aangevoerd, nooit het plan geweest om het Bedrijfspand in geval van brandschade te verkopen. Op de zitting bij het hof hebben [geïntimeerden] verklaard dat zij ook nu het pand niet willen verkopen, maar dat hun dat al wel geregeld is gevraagd, omdat panden als dit in [woonplaats1] schaars zijn. Zij willen het echter zelf houden voor de toekomst.
3.9
Het Bedrijfspand lijkt dus op basis van de verklaringen van [geïntimeerden] , anders dan KBO suggereert, geen min of meer inwisselbaar beleggingspand te zijn geweest, waarvan [geïntimeerden] na een brand hoe dan ook de restanten hadden willen verkopen. Hieraan kan dus ook geen argument worden ontleend om aan te nemen dat [geïntimeerden] ook bij juist advies alleen een verzekering hadden gewild die slechts de investering zou dekken.
3.1
[geïntimeerden] hebben in de feitelijke situatie na de brand tijdig aangegeven dat zij tot herbouw wilden overgaan en zijn daar ook tijdig mee begonnen. Weliswaar zijn de werkzaamheden sindsdien kennelijk nauwelijks gevorderd, maar [geïntimeerden] hebben uitgelegd dat de vraag in hoeverre het herstel kan worden gerealiseerd nog van de uitkomst van deze procedure afhankelijk is. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerden] , als de uitkomst van deze procedure dat toelaat, daadwerkelijk de herbouw zullen hervatten en dat zij het Bedrijfspand ook in de hypothetische situatie hadden herbouwd. Het hof verwerpt dus het verweer van KBO dat niet van de herbouwwaarde van het Bedrijfspand zou moeten worden uitgegaan, maar van de verkoopwaarde.
3.11
Anders dan KBO acht het hof niet aannemelijk dat [geïntimeerden] , toen zij de verzekering sloten, bekend waren met de onderverzekering en het daarom niet zou hebben uitgemaakt of ook KBO ze daarop had gewezen.
KBO voert in dit verband aan dat [geïntimeerden] als exploitanten van onroerend goed het verschil tussen marktwaarde en herbouwwaarde moeten hebben gekend, maar uit de correspondentie daarover kan niet worden afgeleid dat dat daadwerkelijk het geval was. Eerder lijkt het tegendeel te volgen uit de mail die [naam4] voorafgaand aan het sluiten van de verzekering aan KBO heeft gestuurd. Gevraagd naar de herbouwwaarde heeft zij op 16 februari 2016 gemaild: ‘
De herbouwwaarde is moeilijk te zeggen het is nu een oud pand. Wij schatten 200.000 euro’.Uit deze opmerking over de leeftijd van het pand lijkt juist te volgen dat [geïntimeerden] het verschil tussen marktwaarde en herbouwwaarde niét kenden. De uitleg van [geïntimeerden] in deze procedure, dat zij de doorgegeven herbouwwaarde hebben berekend door op de aankoopwaarde de waarde van de grond in mindering te brengen, ondersteunt dat.
3.12
Het hof acht bij deze afweging van ondergeschikt belang dat [geïntimeerden] ook ander vastgoed exploiteerden en op dit gebied de nodige ervaring hadden. KBO heeft niet voldoende gesteld om aan te nemen dat [geïntimeerden] ook op verzekeringsgebied bijzondere kennis hadden. Het hof acht aannemelijk dat [geïntimeerden] in de veronderstelling verkeerden dat zij zich in de verzekering van hun panden niet echt hoefden te verdiepen, omdat zij daarvoor nu juist een deskundige hadden ingeschakeld die hen op eventuele risico’s zou wijzen.
Zelfs als [geïntimeerden] met (enige) onderverzekering bekend waren, hebben zij door gebrek aan advies niet goed kunnen inschatten wat dat - ook in geval van gedeeltelijke schade - voor hen zou kunnen betekenen. Het standpunt van KBO dat hun advisering niet had uitgemaakt, kan dus ook in dit opzicht niet worden gevolgd.
3.13
Een indicatie dat [geïntimeerden] in het hypothetische geval wel degelijk de volledige herbouwwaarde hadden willen verzekeren, kan verder worden gevonden in de wijze waarop [geïntimeerden] na de brand op advies van KBO ook verschillende woonhuizen hebben (bij)verzekerd. [geïntimeerden] hebben in dit verband - onbetwist - gesteld dat KBO na de brand de verzekerde sommen daarvan heeft gecontroleerd met behulp van een bouwkostencalculator en dat zij [geïntimeerden] vervolgens heeft geadviseerd om alle sommen die te laag bleken, te verhogen en een garantie af te sluiten tegen onderverzekering. [geïntimeerden] hebben dat advies gevolgd.
3.14
Het hof ziet in de door KBO geschetste gang van zaken rond de verzekering van een woonhuis in Geldermalsen in 2019 geen voldoende tegenindicatie. Integendeel, daaruit volgt dat [geïntimeerden] kennelijk, ondanks hun aanvankelijke wens om een lager verzekerd bedrag aan te houden, toch ook met betrekking tot dit pand het advies van KBO hebben gevolgd om tegen volledige herbouwwaarde te verzekeren. Dit biedt dus juist reden om aan te nemen dat [geïntimeerden] ook in de hypothetische situatie het advies van KBO hadden gevolgd.
3.15
KBO heeft echter ook feiten en omstandigheden aangevoerd die minder aannemelijk maken dat [geïntimeerden] bij behoorlijke advisering het advies van KBO hadden gevolgd en voor taxatie en een verzekering tegen volledige herbouwwaarde zouden hebben gekozen. Bij de afweging van kansen wordt ook aan die feiten en omstandigheden gewicht toegekend.
3.16
Zo heeft KBO erop gewezen dat [geïntimeerden] , nadat zij voorafgaand aan het sluiten van de voorlopige verzekering de herbouwwaarde aanvankelijk op € 200.000 hadden geschat, op het aanvraagformulier voor de definitieve verzekering een herbouwwaarde hebben ingevuld van € 150.000. Voor dat bedrag werd de definitieve verzekering vervolgens gesloten.
Het lag op de weg van [geïntimeerden] om uit te leggen dat en waarom zij concrete aanleiding hebben gehad om aan te nemen dat de aanvankelijke inschatting van de herbouwwaarde (volgens [geïntimeerden] de aankoopwaarde minus de waarde van de grond) bij nader inzien te hoog was. Die uitleg hebben zij niet gegeven. Op de zitting bij de rechtbank heeft de heer [geïntimeerde1] slechts verklaard niet meer te weten waarom hij het bedrag op het aanvraagformulier destijds alsnog heeft verlaagd.
Weliswaar ontbrak een deskundige waarschuwing hier en volgt uit deze gang van zaken niet zonder meer dat [geïntimeerden] ook grotere verschillen tussen verzekerde waarde en herbouwwaarde voor lief zouden hebben genomen als zij zich daarvan bewust waren geweest. De opmerkelijke verlaging ondersteunt echter niet dat [geïntimeerden] nooit met enige onderverzekering genoegen zouden hebben genomen.
3.17
Het hof neemt ook in aanmerking dat [geïntimeerden] een eerder advies van KBO om de verzekerde som te verhogen niet heeft opgevolgd. Van Dijk stelde namelijk in een mail van 26 mei 2016 voor om de verzekerde som te verhogen naar 300.000 en heeft toen gevraagd om een handtekening van [geïntimeerden] ter goedkeuring. [geïntimeerden] hebben die goedkeuring nooit gegeven. De verzekerde som is vervolgens pas in mei 2017 verhoogd, maar [geïntimeerden] hebben ervoor gekozen die som niet volgens het aanvankelijke voorstel van KBO naar € 300.000 te verhogen, maar naar € 250.000. Weliswaar ontbreekt van beide kanten een voldoende uitleg hoe dit advies en de reactie daarop precies hebben geluid, maar enige indicatie dat [geïntimeerden] niet geneigd was adviezen van KBO zonder meer op te volgen, biedt deze gang van zaken naar het oordeel van het hof wel.
3.18
Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat [geïntimeerden] bijna anderhalf jaar lang het advies van KBO niet hebben opgevolgd om na de brand hun bedrijfspand aan de [adres2] te laten taxeren en zo nodig tegen een hogere waarde te verzekeren. [geïntimeerden] hebben onvoldoende onderbouwd dat van een advies van KBO geen sprake is geweest. KBO heeft in maart 2020 namens [geïntimeerden] bij [naam5] naar de kosten van taxatie geïnformeerd en heeft in een reminder aan [geïntimeerden] van december 2020 ook nog eens schriftelijk gewezen op het gevaar dat [geïntimeerden] zich zonder een dergelijke taxatie niet op hun - voor dit bedrijfspand kennelijk geldende - garantie tegen onderverzekering zouden kunnen beroepen. [geïntimeerden] hebben niet voldoende onderbouwd dat het taxeren niet nodig was omdat al met een bouwkostencalculator was nagegaan of de panden afdoende verzekerd waren, gelet op de concrete betwisting van KBO dat dit alleen mogelijk was voor de woonhuizen van [geïntimeerden]
Op de offerte van 11 maart 2020, die [naam5] daarvoor op verzoek van KBO heeft uitgebracht, hebben [geïntimeerden] ook na de reminder in december 2020 niet gereageerd. [geïntimeerden] hebben vervolgens pas na verloop van ruime tijd, door tussenkomst van hun nieuwe verzekeringstussenpersoon [naam3] , actie ondernomen om tot taxatie over te gaan en het pand alsnog voor het getaxeerde bedrag te laten verzekeren.
3.19
Weliswaar kan voor deze vertraging tot op zekere hoogte een verklaring worden gevonden in de hectische situatie na de brand en het geschil dat naar aanleiding daarvan met KBO was ontstaan. Ook neemt het hof in aanmerking dat het enige tijd moet hebben gekost om de relatie met KBO te beëindigen en een nieuwe verzekeringstussenpersoon in te schakelen. De reactie van [geïntimeerden] kan echter ook in die omstandigheden in het licht van het door KBO gesignaleerde risico niet voldoende adequaat worden genoemd. [geïntimeerden] hebben kennelijk lange tijd het risico van onderverzekering voor het pand aan de [adres2] op de koop toe genomen, zelfs nadat dit risico hun inmiddels overbekend was. Het hof neemt ook dat bij de kansenafweging in aanmerking.
3.2
KBO stelt zich verder op het standpunt dat [geïntimeerden] evenmin haar advies hebben gevolgd om voor de restanten van het Bedrijfspand een verzekering af te sluiten op basis van de door [naam5] na de brand getaxeerde restwaarde van € 750.000. [naam1] heeft in zijn mail van 12 maart 2020 daarover geschreven: ‘
Met [naam6] overlegd en het is aan te bevelen de verzekerde waarde van [adres1] te verhogen naar € 750.000.’ Gelet daarop hebben [geïntimeerden] onvoldoende gemotiveerd betwist dat KBO daadwerkelijk heeft geadviseerd de restanten tegen de getaxeerde restwaarde te verzekeren. Vaststaat dat [geïntimeerden] dat advies niet hebben gevolgd.
3.21
[geïntimeerden] hebben bij akte van 23 juli 2024 met stukken onderbouwd uitgelegd dat hun nieuwe verzekeringstussenpersoon [naam3] hen, nadat hij daarover informatie had ingewonnen bij Avéro, heeft geadviseerd dat geen sprake meer was van een verzekerbaar belang. [naam3] heeft hen volgens [geïntimeerden] daarom (in een mail van 31 augustus 2021) geadviseerd om de verzekering van het Bedrijfspand bij Avéro te beëindigen, welk advies zij hebben opgevolgd.
3.22
Naar het oordeel van het hof vormt het andersluidende advies van hun nieuwe verzekeringstussenpersoon een voldoende verklaring voor het niet opvolgen van het advies van KBO uit maart 2020. Dat mogelijk op dat advies - ook volgens de verklaring op de zitting van de eigen advocaat van [geïntimeerden] - wat is af te dingen, neemt niet weg dat deze gang van zaken het standpunt van [geïntimeerden] in het algemeen ondersteunt dat zij op adviezen van hun verzekeringstussenpersoon afgaan.
De gang van zaken biedt geen aanleiding om aan te nemen dat [geïntimeerden] , als KBO destijds bij de verzekering van het Bedrijfspand en bij dekkingcontroles behoorlijk had geadviseerd, die adviezen ook in de wind zouden hebben geslagen. Dat geldt temeer nu KBO niet heeft gesteld dat zij de mogelijkheid om de restanten voor dit hogere bedrag (al dan niet bij Avéro) te verzekeren ook daadwerkelijk heeft onderzocht, [geïntimeerden] daarvan op de hoogte waren en zij om die reden het latere advies van [naam3] in twijfel hadden moeten trekken.
3.23
Echter, net als het geval is ten aanzien van de verzekering van het pand aan de [adres2] , hebben [geïntimeerden] wel erg lange tijd laten verstrijken sinds het advies van KBO. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij eerder dan augustus 2021 ervan uitgingen dat de restanten niet voor de getaxeerde waarde konden worden verzekerd. Uit de reactie van [geïntimeerden] blijkt niet waarom zij in de tussentijd het risico van het onvoldoende verzekerd blijven van de restanten kennelijk voor lief hebben genomen, ondanks concreet advies van KBO en de bekendheid met een risico dat zich inmiddels al eens had gerealiseerd.
Tussenconclusie causaal verband
3.24
De hiervoor in r.o. 3.16-3.23 genoemde omstandigheden bieden zodanig tegenwicht aan de stellingen van [geïntimeerden] dat het hof daarin aanleiding ziet om niet uit te gaan van een 100% kans dat [geïntimeerden] in de hypothetische situatie zonder meer de volledige herbouwwaarde hadden verzekerd. Daar komt nog bij dat die kans nadelig wordt beïnvloed door de door KBO genoemde (financiële) nadelen die aan de door verzekeraars te hanteren strengere voorwaarden zijn verbonden, ook voor wat betreft de mogelijke verhuurbaarheid van het Bedrijfspand. Overigens kan ook over de inhoud en mate van bezwaarlijkheid van die maatregelen geen zekerheid worden verkregen en is het hof ook hier op een inschatting aangewezen.
3.25
Al met al komt het hof tot het oordeel dat een goede kans heeft bestaan dat [geïntimeerden] het Bedrijfspand tegen volledige, althans een aanmerkelijk hogere herbouwwaarde hadden verzekerd als KBO hen naar behoren had geadviseerd. Voor een verzekeringstussenpersoon is dat in de omstandigheden van dit geval voorzienbare schade. Een afweging van de wederzijdse argumenten geeft het hof aanleiding om 80% van de onderverzekeringsschade toe te rekenen aan de zorgplichtschending van KBO. In deze inschatting heeft het hof verdisconteerd dat [geïntimeerden] mogelijk op basis van het advies van KBO niet de gehele herbouwwaarde zouden hebben verzekerd, maar wel een (substantieel) hoger bedrag dan nu het geval is geweest.
Schadebegroting; kosten van preventie en overige kosten
3.26
De omstandigheid dat [geïntimeerden] in de hypothetische situatie meer kosten zouden hebben gemaakt dan in de feitelijke situatie, moet ook bij de schadebegroting in aanmerking worden genomen.
3.27
Volgens KBO zouden in dat geval fors hogere kosten gemaakt zijn, eenmalig en terugkerend, over de periode van 2016-2020. Niet alleen zou een veel hogere premie verschuldigd zijn geweest, ook zouden taxatiekosten en preventiekosten zijn gemaakt in verband met door verzekeraars op basis van een inspectie te stellen strengere eisen. Volgens KBO geldt dat helemaal voor een bedrijfsverzamelgebouw zoals dit bedrijfspand, waarin naar niet is betwist een autobedrijf was gevestigd. KBO heeft als onderbouwing van deze stelling als productie 31 bij memorie van grieven een rapport overgelegd van Riskonet van 16 mei 2023. De heer [naam7] van Riskonet heeft in dit rapport diverse kosten genoemd, zoals de kosten ter uitvoering van preventiemaatregelen, doorlopende kosten van onderhoud en keuring van bijvoorbeeld de elektrische installatie en periodieke keuring, en kosten in verband met brand- en inbraakpreventie. KBO heeft op basis van dit rapport het totaal van de extra preventiekosten geschat op € 23.250. Zij heeft de taxatiekosten geschat op € 1.500.
3.28
[geïntimeerden] hebben betwist dat alle door Riskonet genoemde preventiemaatregelen in de hypothetische situatie gemaakt hadden moeten worden. [geïntimeerden] beroepen zich op een als productie 37 bij memorie van antwoord overgelegd rapport van hun deskundige [naam8] , die een desktop-risicoanalyse heeft gemaakt waarin van de noodzaak van (aanvullende kosten voor) een brandmeldinstallatie of inbraakalarm volgens [geïntimeerden] geen melding wordt gemaakt. [geïntimeerden] hebben daarnaast aangevoerd dat als zij ervoor hadden gekozen niet aan deze voorwaarden te voldoen, dit hooguit zou hebben geresulteerd in een hoger eigen risico en niet het verval van dekking tot gevolg zou hebben gehad.
3.29
Wat de kosten voor preventie betreft rusten stelplicht en bewijslast op [geïntimeerden] KBO beroept zich hier immers niet op verrekening van een daadwerkelijk verkregen voordeel. KBO wijst op deze extra kosten in het kader van haar betwisting van de stelling van [geïntimeerden] dat zij in een situatie zonder de normschending in een betere financiële positie zouden hebben verkeerd. Zekerheid over de benodigde maatregelen en dus over de extra kosten kan ook op dit onderdeel niet worden verkregen, omdat het gaat om een afweging van een individuele verzekeraar in een hypothetische situatie in het verleden.
3.3
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] in reactie op KBO niet voldoende gesteld om aan te nemen dat in de hypothetische situatie minder kosten zouden zijn gemaakt voor nadere (preventie)maatregelen dan KBO op basis van het advies van Riskonet heeft ingeschat. [geïntimeerden] hebben, alhoewel zij niet alle door KBO genoemde posten betwisten, niet concreet gemaakt welk bedrag aan extra kosten in de schadebegroting dan wél in de schadeberekening zou moeten worden verdisconteerd. Dat had wel op hun weg gelegen.
Een en ander klemt temeer nu in de door [geïntimeerden] zelf overgelegde mail van verzekeringstussenpersoon [naam3] van 19 mei 2021 melding wordt gemaakt van de noodzaak van preventiemaatregelen bij brandgevaarlijke werkzaamheden, eisen aan en periodieke keuring van elektrische installatie (voldoen aan NEN 1010 en 3140 norm), en van bouwkundige beveiliging conform CCV risicoklasse 1. Ook [naam3] benadrukt in deze mail dat het verzekeren van bedrijfsverzamelgebouwen in de afgelopen jaren steeds lastiger is geworden;
‘het aantal verzekeraars is afgenomen, de premies zijn gestegen en de acceptatie criteria zijn verzwaard.’
3.31
De door [geïntimeerden] overgelegde verzekeringspolis van Oudshoorn, die volgens [geïntimeerden] op een identieke situatie ziet, biedt evenmin steun voor het standpunt van [geïntimeerden] dat de door KBO genoemde maatregelen niet nodig zouden zijn geweest. Daarin zijn immers door verzekerde te verstrekken garanties opgenomen met betrekking tot brandgevaarlijke werkzaamheden, buitenopslag en elektrische installatie en inbraak. Bij het niet voldoen aan die garanties geldt volgens deze polis een eigen risico van 10% van het uit te keren schadebedrag, wat in dit geval dus zou neerkomen op een bedrag dat vele malen hoger is dan het bedrag dat volgens KBO met preventie zou zijn gemoeid. Het niet voldoen aan voorwaarden in verband met de inbraak-garantie leidt volgens de polis tot verval van recht op dekking, tenzij de schade daardoor niet is veroorzaakt of vergroot.
3.32
Op bladnummer 4 van deze polis is verder (onder het kopje “(Preventie eisen)”) vermeld:
‘Uitdrukkelijk is overeengekomen, dat met betrekking tot de verzekerde risico’s door verzekeraar(s) aan verzekerde in de brief van 18 september 2019 preventie-eisen zijn gesteld die verzekerde dient na te komen. Indien bij schade blijkt dat verzekerde niet aan een of meer van deze eisen heeft voldaan, vervalt elk recht op schadevergoeding, tenzij verzekerde aannemelijk maakt dat de schade daardoor niet is veroorzaakt, vergroot of daarmee geen verband houdt.’
[geïntimeerden] hebben de hier bedoelde brief met nadere preventie-eisen niet overgelegd, ook niet nadat het hof op de zitting specifiek heeft gevraagd wat die nadere preventie-eisen inhielden.
3.33
De stellingen van [geïntimeerden] impliceren dat zij voor mogelijk houden dat zij, in de hypothetische situatie zonder normschending, wel tegen volledige herbouwwaarde hadden verzekerd maar niet aan de door de verzekeraar gestelde voorwaarden hadden voldaan. Het had op de weg van [geïntimeerden] gelegen om te concretiseren wat dat in dit hypothetische scenario voor hun verzekeringsuitkering had betekend. Als, naar aanleiding van de door [geïntimeerden] overgelegde polis, zou worden uitgegaan van een eigen risico van 10% van de verzekeringsuitkering, betreft dit een (veel) groter nadeel dan € 23.250, terwijl bij verval van recht de verzekeraar zelfs in het geheel niet zou hebben uitgekeerd.
Deze stellingen van [geïntimeerden] geven dus geen aanleiding de schatting van KBO naar beneden bij te stellen. Integendeel.
3.34
Gelet op al het voorgaande had het op de weg van [geïntimeerden] gelegen om niet alleen een aantal door KBO genoemde maatregelen te betwisten, maar concreet aan te geven waar die kosten volgens hen dan wél op neer zouden komen. Dat wel degelijk extra kosten zouden zijn gemaakt, hebben [geïntimeerden] immers niet betwist. Bij gebrek aan een voldoende onderbouwing op dit punt wordt aan bewijslevering niet toegekomen, nog daargelaten dat [geïntimeerden] geen voldoende specifiek bewijsaanbod op dit punt hebben gedaan.
Het hof gaat hier dus uit van de door KBO gegeven schatting van € 23.250. In die schatting is enerzijds verdisconteerd dat mogelijk enkele kosten die KBO noemt niet noodzakelijk zouden zijn geweest, maar zich anderzijds de hypothetische situatie had kunnen voordoen dat [geïntimeerden] in een (veel) nadeliger situatie zouden zijn geweest als zij ten tijde van de brand niet zouden hebben voldaan aan de door verzekeraar gestelde voorwaarden.
Schadebegroting: Taxatiekosten
3.35
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerden] ook onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren gebracht om het oordeel te rechtvaardigen dat [geïntimeerden] een taxatie hadden kunnen laten uitvoeren zonder daarvoor kosten te maken. De enkele omstandigheid dat dit wel eens kosteloos plaatsvindt als een garantie tegen onderverzekering wordt overeengekomen, is daarvoor niet voldoende. Dat in dit geval de onderhavige verzekering met een dergelijke garantie zou kunnen worden gesloten heeft [geïntimeerden] al niet voldoende concreet onderbouwd. Evenmin is voldoende overtuigend dat KBO met het bepalen van de herbouwwaarde op basis van een bouwkostencalculator gelet op haar zwaarwegende zorgplicht had kunnen volstaan, ook al omdat niet nader is onderbouwd dat die calculator - zoals KBO betwist - op bedrijfspanden kan worden toegepast.
[geïntimeerden] hebben ook op dit punt hun standpunt dus niet voldoende onderbouwd en evenmin voldoende specifiek te bewijzen aangeboden. Het hof gaat daarom uit van het door KBO genoemde taxatiebedrag van € 1.500.
Geen voorwaardelijke veroordeling
3.36
KBO heeft zich verder op het standpunt gesteld dat aan een eventuele veroordeling tot vergoeding van schade de voorwaarde moet worden verbonden dat deze in delen wordt uitbetaald na overlegging van herbouwfacturen.
3.37
Naar het oordeel van het hof bieden de polisvoorwaarden van Achmea daarvoor geen voldoende duidelijke grondslag. KBO heeft er in dit verband op gewezen dat het begrip ‘herstelkosten’ is gedefinieerd in de begrippenlijst brand die hoort bij de bijzondere polisvoorwaarden als ‘
kosten die gemaakt worden om het verzekerde object (…) weer te brengen in de staat waarin het verkeerde voor de gebeurtenis (…).’ Naar het oordeel van het hof behoefden [geïntimeerden] op grond van deze bepaling of overige bepalingen in de verzekeringsovereenkomst echter niet te verwachten dat zij (een gedeelte van) de verzekeringsuitkering pas zouden ontvangen nadat zij het herstel zelf zouden hebben bekostigd. Dat geldt ook als wordt aangenomen dat dit in het algemeen een gebruikelijke voorwaarde zou zijn geweest. Het hof vindt dat ook niet voldoende om de gestelde voorwaarde wel aan de veroordeling tot schadevergoeding in deze procedure te verbinden.
De omstandigheid dat Avéro zich hierop aanvankelijk heeft beroepen en [geïntimeerden] dat toen kennelijk accepteerden, is daarvoor evenmin voldoende. Avéro is daar immers later kennelijk van teruggekomen, nu zij volgens de verklaring van [geïntimeerden] inmiddels wel degelijk het gehele verzekerde bedrag heeft uitgekeerd. [geïntimeerden] hebben op de zitting verklaard dat de betaling van Avéro van 15 december 2023 dateert. KBO heeft dat in reactie daarop niet verder betwist.
Eigen schuld
3.38
KBO heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat een deel van de schade wegens eigen schuld voor rekening van [geïntimeerden] moet blijven.
Daarbij neemt het hof allereerst in aanmerking dat [geïntimeerden] leken zijn op het gebied van verzekeringen en dat zij voor wat betreft hun verzekeringsdekking in beginsel op hun verzekeringstussenpersoon mochten vertrouwen. Dat zij een omvangrijke beleggingsportefeuille beheerden, betekent nog niet dat zij specialistische kennis hadden op verzekeringsgebied. KBO heeft ook niet gesteld, laat staan voldoende onderbouwd, dat de heer of mevrouw Van den Burg een hoge of specifieke opleiding heeft genoten op basis waarvan die kennis wel mocht worden verwacht.
3.39
Weliswaar hebben [geïntimeerden] weinig inspanning aan de dag gelegd toen zij KBO desgevraagd over de herbouwwaarde informeerden, maar uit de mail van 16 februari 2016 van [naam4] was voor KBO kenbaar (i) dat [geïntimeerden] uitgingen van een nogal slordige schatting en (ii) dat [geïntimeerden] zich op dat moment niet bewust waren van het verschil tussen marktwaarde en herbouwwaarde. Op basis daarvan moet voor KBO de noodzaak van controle en deskundige advisering juist temeer duidelijk zijn geweest. Een en ander geldt ook als wordt aangenomen dat [geïntimeerden] zich, als zij zich verder in de materie hadden verdiept, hadden kunnen realiseren dat het niet mogelijk zou zijn geweest om een bedrijfspand met vloeroppervlak van 1.000 m2 en verdiepingsvloer van 500 m2 te herbouwen voor een bedrag van (laatstelijk) € 268.650. De omstandigheid dat [geïntimeerden] tekenden voor een verzekering zonder garantie tegen onderverzekering verandert het oordeel van het hof op dit onderdeel evenmin.
3.4
Voor zover al aan de kant van [geïntimeerden] enige mate van eigen schuld zou kunnen worden aangenomen ten tijde van het sluiten van de verzekering, kan daarvan in ieder geval niet meer worden gesproken na de hiervoor in r.o. 3.2 al aangehaalde mail die de heer [naam1] naar aanleiding van een onderhoudsgesprek in november 2019 heeft geschreven. Daarin heeft hij immers met betrekking tot het Avéro verzekeringspakket uitdrukkelijk vermeld: ‘
Gecheckt of alle panden er op vermeld zijn en of de verzekerde bedragen afdoende zijn. Besproken dat de verzekerde bedragen o.b.v. herbouwwaarde zijn en niet o.b.v. marktwaarde. Alle herbouwwaardes zijn bij het afsluiten van de verzekering bepaald aan de hand van de kubieke meter inhoud vermeld in het taxatierapport of op funda. Conclusie is dat alle panden goed verzekerd zijn. (…) ‘
3.41
Na het onderhoudsbezoek en het bericht van KBO dat de verzekerde bedragen afdoende waren, mochten [geïntimeerden] ervan uitgaan dat KBO, ook zonder expliciet verzoek van verzekerden, dekkingcontroles uitvoerde. Hen treft dus geen verwijt dat zij in de periode voor de brand niet uit eigen beweging om een waardebepaling hebben gevraagd.
3.42
Aan het bericht mochten [geïntimeerden] bovendien de geruststelling ontlenen dat de verzekerde waardes in november 2019 waren gecontroleerd en in orde bevonden.
KBO heeft niet betwist dat het Bedrijfspand van het in de mail genoemde Avéro-pakket deel uitmaakte. [naam1] heeft bovendien (in zijn schriftelijke verklaring van 18 februari 2021) uitdrukkelijk verklaard dat het tijdens het onderhoudsgesprek ook over het Bedrijfspand is gegaan, al heeft hij wat de controle betreft kennelijk volstaan met een vraag aan [geïntimeerden] of het bedrag hen afdoende leek.
Bij deze stand van zaken lag het op de weg van KBO om uit te leggen waarom [geïntimeerden] uit het emailbericht niet hebben mogen begrijpen dat KBO ook de verzekerde waarde van het Bedrijfspand had gecontroleerd en afdoende bevonden. Dat geldt ook als hetgeen over de herbouwwaarde en herbouwwaardemeter werd besproken alleen betrekking heeft gehad op de woonhuizen van [geïntimeerden]
3.43
Voor zover [geïntimeerden] zich bij het aangaan van de voorlopige en definitieve verzekeringsovereenkomst al hadden moeten realiseren dat de herbouwwaarde was bepaald op basis van een wilde gok en het aan hen te wijten was dat de verzekerde waarde aanvankelijk nog eens werd verlaagd (en later niet naar € 300.000 verhoogd), mochten [geïntimeerden] naar aanleiding van de geruststellende mail van KBO vanaf november 2019
- en dus ook ten tijde van de brand - aannemen dat de verzekerde som van het Bedrijfspand door een deskundige was gecontroleerd en in orde bevonden. [geïntimeerden] behoefden vanaf dat moment in ieder geval niet meer na te gaan of de inhoud van een jaren geleden gesloten verzekering passend was gezien de daadwerkelijke herbouwwaarde van het Bedrijfspand.
3.44
Al met al is de veelheid aan tekortkomingen van KBO en de ernst en duur daarvan naar het oordeel van het hof zodanig, dat de aan [geïntimeerden] toe te rekenen omstandigheden daarbij in het niet vallen. Op dit punt slaagt dus het bezwaar van [geïntimeerden] tegen het oordeel van de rechtbank. Het bezwaar van KBO daartegen mist doel.
Kaashandel [naam9]
3.45
[geïntimeerden] heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat de deskundigen in de post huurderving ten onrechte niet hebben opgenomen dat [geïntimeerden] ten tijde van de brand ook een ruimte verhuurden aan Kaashandel [naam9] .
3.46
Het hof volgt [geïntimeerden] in dit standpunt niet. [geïntimeerden] hebben onvoldoende aangevoerd om te oordelen dat hier van huurderving sprake is geweest, nu zij ook na de brand kennelijk huur van [naam9] zijn blijven ontvangen. Op de zitting hebben [geïntimeerden] verklaard dat zij huur bleven ontvangen omdat zij voor [naam9] een vervangende ruimte hadden geregeld. Mede gezien hun eigen stelling dat zij na de brand ook huurders in hun eigen pand en garage hebben ondergebracht, lag het op de weg van [geïntimeerden] om concrete feiten en omstandigheden te stellen die het oordeel rechtvaardigen dat zij ter zake van de huurinkomsten schade hebben geleden, alhoewel zij die huurinkomsten bleven ontvangen. Voor zover [geïntimeerden] voor de huisvesting van het bedrijf van [naam9] andere kosten hebben gemaakt, lag het op de weg van [geïntimeerden] om die nader te specificeren en onderbouwen. [geïntimeerden] hebben dat niet gedaan.
3.47
Het hof acht overigens aannemelijk dat [geïntimeerden] ook in de hypothetische situatie bij de schadebegroting de verhuur aan [naam9] over het hoofd hadden gezien, waarna deze post ook in dat geval niet in de akte van taxatie zou zijn opgenomen. Ook dan zou het voor [geïntimeerden] achteraf niet mogelijk zijn geweest alsnog van hun verzekeraar vergoeding van de hier bedoelde schade te verkrijgen.
De grief van [geïntimeerden] tegen afwijzing van de bedoelde schadepost kan dus niet slagen.
Wettelijke rente
3.48
KBO heeft een grief gericht tegen toewijzing van wettelijke rente over de te betalen schadevergoeding vanaf 21 augustus 2020, omdat Achmea in de hypothetische situatie niet al op die dag zou hebben uitgekeerd, maar pas nadat [geïntimeerden] de herstelkosten zouden hebben gemaakt en facturen zouden hebben overgelegd. Hiervoor werd al geoordeeld dat Avéro deze voorwaarde niet op de polis had kunnen baseren en uiteindelijk ook in de feitelijke situatie niet heeft gesteld. Deze grief van KBO wordt dan ook verworpen.
Slotsom
4.1
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat KBO 80% van de schade van [geïntimeerden] moet vergoeden. Die schade wordt begroot op basis van het door de rechtbank vastgestelde totale schadebedrag van € 726.599,14, waarop € 23.250 aan extra kosten bedoeld in r.o. 3.34 in mindering wordt gebracht en € 1.500 aan taxatiekosten (r.o. 3.35). KBO zal in hoger beroep dus worden veroordeeld om aan [geïntimeerden] een bedrag te betalen van (€ 726.599,14 - € 24.750 =) € 701.849,14 x 80% = € 561.479,31.
4.2
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen, omdat geen van partijen in hoger beroep voldoende specifieke feiten en omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden die tot een andere uitkomst kunnen leiden.
4.3
KBO moet in de procedure voor de rechtbank als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd, zodat de proceskostenveroordeling ten laste van KBO (r.o. 3.3 van het dictum) in stand blijft.
4.4
Het hof ziet in de uitkomst van zowel het door KBO als het door [geïntimeerden] ingestelde hoger beroep aanleiding om de proceskosten in hoger beroep te compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.5
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
De beslissing
Het hof:
5.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 21 december 2022 voor wat betreft het oordeel in r.o. 3.1 en doet in zoverre opnieuw recht;
5.2
veroordeelt KBO om aan [geïntimeerden] te betalen een bedrag van € 561.479,31 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 augustus 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening;
5.3
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo van 10 maart 2021, 1 september 2021, 22 december 2021, 26 januari 2022 en 21 december 2022 voor het overige;
5.4
compenseert de proceskosten in het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt;
5.5
verklaart het arrest uitvoerbaar bij voorraad;
5.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, M.B. Beekhoven van den Boezem en W. Heemskerk, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.