ECLI:NL:GHARL:2025:2682

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
200.351.645
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in zaken van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige met internationale aspecten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de beslissingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, waarbij de minderjarige [de minderjarige] onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, betwist de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, aangezien zij en de vader van de minderjarige de Bulgaarse nationaliteit hebben en geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De kinderrechter had eerder beslist dat de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland had, wat de Nederlandse rechter bevoegd maakte. Het hof heeft echter vastgesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Duitsland was, op basis van de feitelijke omstandigheden en de gezinsbanden. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter van 20 januari 2025 bekrachtigd, maar de beschikking van 13 februari 2025 vernietigd, en verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek van de raad voor de kinderbescherming. De zaak benadrukt de complexiteit van internationale gezagskwesties en de noodzaak om de verblijfplaats van minderjarigen zorgvuldig te beoordelen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.351.645
(zaaknummers rechtbank Gelderland 446882 en 446426)
beschikking van 1 mei 2025
inzake
[verzoekster],
verblijvende te Nederland,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.R. Wijnakker,
en
de raad voor de kinderbescherming,
kantoorhoudende te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[de vader],
wonende te [woonplaats1] (Duitsland),
verder te noemen: vader,
advocaat: mr. Z. Yeral.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
die is gevestigd in Amsterdam,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 20 januari 2025 en 13 februari 2025, uitgesproken onder de zaaknummers 446882 en 446426.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 27 februari 2025;
- het verweerschrift van de raad;
- een journaalbericht namens de moeder van 20 maart 2025 met producties;
- het verweerschrift van de vader.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
- een tolk in de Turkse taal (voor beide ouders);
- een vertegenwoordiger namens de raad;
- twee vertegenwoordigers namens de GI.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] . [de minderjarige] is [in] 2022 in [plaats1] geboren.
3.2
Op 21 februari 2025 heeft de griffier van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, in het gezagsregister aangetekend dat de ouders gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] zijn belast.
3.3
Bij voormelde beschikking van de kinderrechter van 20 januari 2025 is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 20 januari 2025 tot 17 februari 2025, is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 20 januari 2025 tot 17 februari 2025 en is de behandeling voor het overige aangehouden. De machtiging tot uithuisplaatsing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.4
Bij voormelde beschikking van de kinderrechter van 13 februari 2025 is [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 17 februari 2025 tot 17 februari 2026 en is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 17 februari 2025 tot 17 augustus 2025. Deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.5
Aanvankelijk is [de minderjarige] in een pleeggezin geplaatst op een voor de ouders geheim adres. Vanaf 8 maart 2025 verblijft zij in een perspectiefbiedend gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is het niet eens met de beslissingen van de kinderrechter in de beschikkingen van 20 januari 2025 en 13 februari 2025 en zij komt daarom in hoger beroep van deze beschikkingen. De moeder verzoekt het hof om de beschikking van 20 januari 2025 en 13 februari 2025 te vernietigen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
4.2
De raad voert verweer en vraagt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De vader is het eens met het verzoek van de moeder. Hij verzoekt het hof de grieven van de moeder gegrond te verklaren, de bestreden beschikkingen te vernietigen en – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – de verzoeken van de raad tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen.
4.4
De jeugdbeschermers namens de GI hebben tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep meegedeeld dat zij vinden dat [de minderjarige] professionele opvoeders nodig heeft.

5.De motivering van de beslissing

wettelijk kader ondertoezichtstelling
5.1
Op grond van het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Op grond van artikel 1:257 BW kan de kinderrechter een minderjarige voorlopig onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling voor de duur van ten hoogste drie maanden indien een ernstig vermoeden bestaat dat de grond zoals genoemd in artikel 1:255, eerste lid, is vervuld en de maatregel noodzakelijk is om een acute en ernstige bedreiging voor de minderjarige weg te nemen.
5.3
Op grond van artikel 807 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering staat, voor zover hier van belang, tegen een beschikking als bedoeld in artikel 1:257 BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.
Volgens vaste rechtspraak is ondanks een appelverbod hoger beroep wel mogelijk, indien erover wordt geklaagd dat de eerste rechter met zijn beslissing buiten het toepassingsgebied van het desbetreffende artikel is getreden, het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van vormen heeft toegepast of ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten.
wettelijk kader uithuisplaatsing
5.4
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van deze minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.5
Op grond van artikel 800, derde lid, Rv kunnen beschikkingen tot machtiging van de GI om een minderjarige uit huis te plaatsen alleen dan onmiddellijk worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikkingen verliezen hun kracht na afloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.
5.6
De periode waarvoor de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing is verleend, is inmiddels verstreken. Het hof kan daarom in deze zaak alleen toetsen of de kinderrechter de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing al dan niet terecht heeft verleend. Deze toets wordt een rechtmatigheidstoets genoemd en is gebaseerd op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
bevoegdheid en toepasselijk recht
5.7
De ouders en [de minderjarige] hebben de Bulgaarse nationaliteit. Zij hebben geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
5.8
De moeder voert in haar eerste grief aan dat de kinderrechter ten onrechte heeft aangenomen dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft en de Nederlandse kinderrechter daarom rechtsmacht toekomt en de raad ontvankelijk is in zijn verzoeken.
5.9
Op grond van artikel 7 Brussel II-ter (Verordening (EU) 2019/1111) is de Nederlandse rechter bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid als het kind zijn ‘gewone verblijfplaats’ in Nederland heeft op het tijdstip waarop de zaak bij de rechter aanhangig wordt gemaakt.
5.1
Voor zover het hof de Nederlandse rechter bevoegd acht om de verzoeken van de raad te beoordelen zal het hof net als de kinderrechter Nederlands recht toepassen nu daartegen geen grieven zijn gericht.
voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voor de duur van vier weken
5.11
Voor de voorlopige ondertoezichtstelling van [de minderjarige] voor de duur van drie maanden en haar uithuisplaatsing voor de duur van vier weken geldt naar het oordeel van het hof een lichte toets wat betreft de bevoegdheid, omdat de getroffen maatregelen ordemaatregelen betreffen.
Volgens de raad was er sprake van een situatie waarin met het oog op de belangen van [de minderjarige] met spoed ordemaatregelen moesten worden getroffen. De zorgen die de raad in het spoedverzoek over de situatie van [de minderjarige] meldt zijn ook naar het oordeel van het hof dusdanig ernstig dat inderdaad sprake was van een acute noodsituatie. De moeder verbleef op twee verschillende adressen in Nederland, te weten bij oma moederszijde en bij haar ex-partner, maar beide adressen waren wat betreft woonruimte daarvoor niet geschikt. Bij [de minderjarige] waren door het consultatiebureau in Nederland achterstanden in haar ontwikkeling en een heel slecht gebit geconstateerd. De moeder is verstandelijk beperkt (moeilijk leerbaar) en de afgelopen jaren wisselend geweest in het accepteren van hulpverlening. De moeder heeft in Nederland geen zicht op huisvesting en inkomen. De vader woont in Duitsland en over hem was geen informatie bekend. Het gevaar bestond dat de moeder met [de minderjarige] naar het buitenland zou vluchten op het moment dat zij op de hoogte zou raken van een procedure tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] .
Op grond van deze omstandigheden was de kinderrechter bevoegd om ordemaatregelen ten behoeve van [de minderjarige] te treffen. Gelet op het bepaalde in artikel 807 Rv komt het hof aan de inhoudelijke beoordeling van de voorlopige ondertoezichtstelling niet toe.
Wat betreft de voorlopige machtiging tot uithuisplaatsing is het hof op grond van voormelde omstandigheden van oordeel dat de zorgen over de verzorging en opvoeding zo groot waren dat het verzoek van de raad door de kinderrechter terecht is. Aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van de spoedmachtiging tot uithuisplaatsing werd op dat moment dus voldaan, deze beslissing was daarom rechtmatig.
Het hoger beroep van de moeder tegen de voorlopige ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing voor de duur van vier weken slaagt daarom niet.
definitieve ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing
5.12
Gelet op de internationale aspecten in deze zaak moet het hof ten aanzien van de definitieve ondertoezichtstelling van [de minderjarige] tot 17 februari 2026 en de machtiging tot uithuisplaatsing tot 17 augustus 2025 eerst vaststellen of [de minderjarige] ten tijde van de indiening van het verzoek dat heeft geleid tot de beschikking van 13 februari 2025 haar ‘gewone verblijfplaats’ in Nederland had.
Zoals de rechtbank ook heeft overwogen, bevat Brussel II-ter geen definitie van het begrip gewone verblijfplaats. Volgens jurisprudentie dient het begrip te worden ingekleurd door feitelijke omstandigheden. Daarbij moet rekening gehouden worden met de familiebanden en sociale contacten, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat, de duur en regelmatigheid van het verblijf van het kind en de talenkennis. Ook andere factoren zijn van belang zoals de nationaliteit van het kind, de plaats van inschrijving en de bedoeling van de ouder met gezag om zich ergens anders permanent te
vestigen. Bovendien kan de leeftijd van het kind van bijzonder belang zijn. Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving. Voor deze omgeving is of zijn bepalend de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen. Daarbij kunnen criteria zoals de redenen voor de verhuizing van de ouders, hun talenkennis en hun geografische en familiale wortels relevant zijn.
5.13
De opvoedingssituatie van [de minderjarige] is als volgt verlopen.
[de minderjarige] is [in] 2022 in Nederland geboren. Omdat er zorgen waren over haar opvoedingssituatie bij de moeder en de rol van de vader onduidelijk was, is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Daarbij is besproken dat mogelijk een uithuisplaatsing op zijn plaats is. De moeder is op 16 augustus 2022 zonder toestemming van de GI met [de minderjarige] en haar oudere zoon uit een eerdere relatie naar Duitsland vertrokken. In verband daarmee is een spoedmachtiging uithuisplaatsing door de kinderrechter gegeven, maar deze kon niet worden uitgevoerd. In september 2022 is de moeder met de kinderen teruggekeerd naar Nederland. Moeder is bij oma moederszijde gaan wonen en de oudere zoon is bij zijn vader gaan wonen. Er zijn afspraken met de moeder gemaakt, maar de moeder krijgt in februari 2023 een schriftelijke aanwijzing omdat zij zich niet aan deze afspraken houdt. Zodra er een plek beschikbaar is moeten de moeder en [de minderjarige] naar een ouder-kindvoorziening. Hiervoor is een spoedmachtiging uithuisplaatsing door de kinderrechter afgegeven, maar deze kan opnieuw niet worden uitgevoerd omdat de moeder weer zonder toestemming met [de minderjarige] naar Duitsland is vertrokken. In mei 2023 is de ondertoezichtstelling niet verlengd omdat niet duidelijk is waar de moeder en [de minderjarige] verblijven. In juli 2024 heeft de moeder zich met [de minderjarige] bij het consultatiebureau in Nederland gemeld en is het wijkteam betrokken geraakt. In augustus 2024 blijkt moeder weer te zijn vertrokken naar Duitsland. Eind oktober 2024 heeft de moeder aan het wijkteam laten weten dat zij met [de minderjarige] weer in Nederland verblijft. Het wijkteam [plaats1] dient begin november een verzoek tot bespreking aan de jeugdbeschermingstafel in. Op 27 november 2024 is de moeder ook aanwezig bij deze bespreking. Besloten is dat de raad een beschermingsonderzoek gaat uitvoeren en dat het oude plan van aanpak in uitvoering wordt gebracht, dat wil zeggen dat de moeder en [de minderjarige] in een ouder-kindvoorziening zullen worden geplaatst en dat er hulpverlening zal worden ingezet. De raad start met het onderzoek in december 2024 en dient in januari 2025 de genoemde verzoeken tot een (voorlopige) ondertoezichtstelling en een (spoed)machtiging uithuisplaatsing in.
5.14
[de minderjarige] heeft dus vanaf haar geboorte met haar moeder afwisselend in Nederland en Duitsland gewoond. De kinderrechter heeft overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te kunnen vaststellen dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Duitsland heeft. In hoger beroep heeft de moeder echter diverse aanvullende stukken ingediend ter onderbouwing van haar stelling dat zij met [de minderjarige] op het adres bij de vader in Duitsland woonde. Zij heeft onder meer registratiebewijzen van de Stad [woonplaats1] te Duitsland van 14 februari 2025 overgelegd waaruit blijkt dat de vader, de moeder en [de minderjarige] sinds 1 mei 2023 allen op hetzelfde adres aan de [adres] in de deelgemeente [plaats2] staan ingeschreven. De moeder heeft in eerste aanleg al een brief van het Jobcenter [naam1] van 11 januari 2025 overgelegd waaruit blijkt dat de vader een uitkering op grond van de sociale verzekeringswetten in Duitsland ontvangt ten behoeve van hemzelf, de moeder en [de minderjarige] van € 1.540,02 per maand. De moeder legt verder in hoger beroep ook nog een kopie van de Europaische Krankenversicherungskarte van [de minderjarige] over, alsmede een doktersattest van 14 februari 2025 waarin wordt vermeld dat [de minderjarige] sinds 3 november 2023 in behandeling is bij een artsenpraktijk in [woonplaats1] . De moeder wijst er opnieuw op dat uit het vaccinatiebewijs blijkt dat [de minderjarige] de afgelopen jaren voor haar vaccinaties structureel is gezien door de kinderarts in deze praktijk. Kort voor de zitting heeft de moeder ook nog een verklaring van woonrecht van de gemeente [woonplaats1] van 6 maart 2025 overgelegd, waarin wordt vermeld dat de vader het recht heeft om de huidige woning met de moeder en [de minderjarige] te bewonen.
Het hof neemt in aanmerking dat [de minderjarige] , die inmiddels drie jaar oud is geworden, de langste aaneengesloten periode in haar leven – vanaf februari 2023 tot de zomer 2024 dan wel oktober 2024 – in Duitsland heeft gewoond. Zij heeft daar, zoals in hoger beroep pas duidelijker blijkt, kennelijk al die tijd een gezin gevormd met de moeder en de vader samen. De vader verwerft daar inkomsten en het gezin heeft daar recht op sociale voorzieningen. De vader heeft in zijn verweerschrift onderschreven dat hij de kostwinner is van het gezin en toegelicht dat de moeder de verzorging van [de minderjarige] voor haar rekening nam, maar dat hij naast zijn werk wel een aandeel in de zorg voor zijn rekening nam en een hechte band heeft ontwikkeld met [de minderjarige] . De moeder had in eerste aanleg al familiefoto’s met de familie vaderszijde uit december 2024 overgelegd en legt in hoger beroep nog een verklaring van oma vaderszijde waarin deze oma meedeelt dat zij vrijwel dagelijks contact had met [de minderjarige] .
De moeder heeft toegelicht dat zij zich graag ooit in Nederland zou willen vestigen om bij haar oudere kinderen in de buurt te wonen, maar dat dit niet maakt dat zij nu haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het hof stelt vast dat de moeder en de instanties het er allen over eens zijn dat de moeder in Nederland geen verblijfsstatus heeft en zich niet in Nederland kan vestigen. Omdat de moeder niet in Nederland kan wonen en [de minderjarige] in Nederland bij een pleeggezin is ondergebracht, kan niet worden gewerkt aan een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder.
5.15
Alles tezamen in aanmerking nemend komt het hof op basis van de huidige informatie tot een andere conclusie dan de kinderrechter. De ‘gewone verblijfplaats’ van [de minderjarige] was de afgelopen jaren in Duitsland en dit is niet gewijzigd door de situatie van de moeder van oktober 2024 tot januari 2025. Hoewel de moeder de laatste maanden van 2024 kennelijk overwegend in Nederland verbleef en ook een beroep heeft gedaan op hulpverlening en ondersteuning, blijkt uit de door haar overgelegde foto’s dat zij in die periode ook nog bij de vader en de familie van de vader in Duitsland is geweest.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat [de minderjarige] haar ‘gewone verblijfplaats’ in Duitsland had op het moment dat de raad de inleidende verzoeken indiende. Dit maakt dat de kinderrechter ten onrechte kennis heeft genomen van de inleidende verzoeken van de raad strekkende tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De grief van de moeder ten aanzien van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter slaagt, zodat het hof niet toekomt aan een beoordeling van de overige inhoudelijke grieven van de moeder ten aanzien van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing.
De slotsom
5.16
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de beschikking van de kinderrechter 20 januari 2025 bekrachtigen en de beschikking van 13 februari 2025 vernietigen en beslissen als volgt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 20 januari 2025;
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 13 februari 2025 en opnieuw beschikkende:
verklaart de Nederlandse rechter onbevoegd om kennis te nemen van het inleidend verzoek van de raad van 29 januari 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, H. Phaff en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door de griffier, en is op 1 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.