ECLI:NL:GHARL:2025:268

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
21 januari 2025
Zaaknummer
200.331.155
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot alimentatiebetaling voor minderjarige in het kader van uithuisplaatsing en hoofdverblijfplaats

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de alimentatieverplichting van de vader voor zijn zoon. De vader had eerder de hoofdverblijfplaats van de zoon toegewezen gekregen, maar de zoon verbleef feitelijk bij de moeder. De moeder had geprobeerd de uithuisplaatsing van de zoon tegen te houden en stelde dat zij alle kosten voor de verzorging en opvoeding van de zoon had gedragen. Het hof oordeelde dat de alimentatieverplichting van de vader voor de periode waarin de hoofdverblijfplaats bij hem was vastgesteld, op nihil moest blijven. De moeder had niet aangetoond dat zij daadwerkelijk kosten had gemaakt die de alimentatie rechtvaardigden. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de alimentatie op nihil was vastgesteld, en bepaalde dat de vader vanaf 21 november 2024 weer de alimentatie moest betalen zoals eerder vastgesteld in 2014, verhoogd met indexering. De beslissing is genomen na een mondelinge behandeling waarbij beide ouders aanwezig waren, en is gepubliceerd op 21 januari 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.331.155/01
(zaaknummer rechtbank Gelderland 407155)
beschikking van 21 januari 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verweerster in incidenteel appel,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.L.A. Cox,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verzoeker in incidenteel appel,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. S. van Reeven-Özer.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te Tilburg,
verder te noemen: de GI.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 11 januari 2024 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Cox van 4 juli 2024;
- een journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 1 augustus 2024 met een bijlage;
- de brief van de GI van 6 november 2024, inhoudende een afmelding voor de mondelinge
behandeling van 5 december 2024;
- een journaalbericht van mr. Cox van 28 november 2024 met een bijlage;
- een e-mailbericht van de raad van 3 december 2024, inhoudende een afmelding voor de
mondelinge behandeling van 5 december 2024;
- een e-mailbericht van mr. Cox van 3 december 2024;
- een journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 4 december 2024 met een bijlage.
1.3
Op 5 december 2024 is de mondelinge behandeling voortgezet. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de vader.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 11 januari 2024, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2
In die beschikking heeft het hof:
- de beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2023 bekrachtigd voor zover
daarin is bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ),
geboren op 21 oktober 2011, bij de vader is;
- de beschikking van de rechtbank Gelderland van 21 juli 2023 vernietigd voor zover daarin
de zorg- en contactregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is vastgesteld;
- deze (tussen)beschikking van het hof -in zoverre- uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie aangehouden en partijen in de
gelegenheid gesteld om het hof te informeren over het verdere verloop en de stand van
zaken ten aanzien van het (feitelijk) verblijf van [de minderjarige] .
2.3
In de bij het journaalbericht van mr. Cox van 28 november 2024 gevoegde beschikking van 19 november 2024 heeft de meervoudige kamer in de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem:
- het verzoek van de GI om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] met ingang van 21 november
2024 te verlengen afgewezen en
- genoemde beschikking van dit hof van 11 januari 2024 gewijzigd voor zover daarin de
hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] is bepaald bij de vader en bepaald dat die
hoofdverblijfplaats bij de moeder is.
Laatstgenoemde beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en als gevolg daarvan woont [de minderjarige] met ingang van 21 november 2024 weer bij de moeder.
2.4
In het e-mailbericht van mr. Cox van 3 december 2024 is te lezen dat de moeder haar verzoek heeft gewijzigd. Zij verzoekt thans vernietiging van de bestreden beschikking voor zover daarbij de door de vader aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 21 juli 2023 op nihil is vastgesteld. Volgens de moeder heeft zij in ieder geval in de periode dat [de minderjarige] feitelijk nog bij haar verbleef, van 21 juli 2023 tot 22 februari 2024, alle kosten van verzorging en opvoeding voor [de minderjarige] betaald en heeft zij ook in de periode waarin [de minderjarige] uit huis geplaatst was, van 22 februari 2024 tot 21 november 2024, grotendeels die kosten betaald. Volgens de moeder draagt zij met ingang van 21 november 2024, de dag dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is geëindigd en zijn hoofdverblijfplaats weer bij haar is bepaald, weer alle kosten voor [de minderjarige] .
2.5
In de bij het journaalbericht van mr. Van Reeven-Özer van 4 december 2024 gevoegde bijlage is te lezen dat de vader erkent dat, nu bij beschikking van 19 november 2024 is bepaald dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] per 21 november 2024 niet is verlengd en dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] met ingang van 21 november 2024 bij de moeder zal zijn, zijn alimentatieverplichting, die bij de bestreden beschikking van 21 juli 2023 op nihil was vastgesteld, met ingang van 21 november 2024 herleeft. Dit is ter zitting bevestigd.
De vader stelt dat hij echter in de periode van 21 juli 2023 tot 21 november 2024 geen alimentatie voor [de minderjarige] aan de moeder verschuldigd was, omdat gedurende die periode de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] , op grond van de bestreden beschikking, bij de vader was bepaald.
2.6
Uit de stukken en de mondelinge behandeling bij het hof is het volgende gebleken. Tot 21 juli 2023 was de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de moeder en betaalde de vader op grond van een beschikking van de rechtbank van 1 september 2014 aan de moeder een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Bij beschikking van 21 juli 2023 heeft de rechtbank op verzoek van de vader bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de vader zal zijn, de alimentatieverplichting van de vader als gevolg daarvan op nihil vastgesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verleend. Al deze beslissingen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard door de rechtbank. Vanaf dat moment is de feitelijke situatie niet (geheel) in overeenstemming geweest met de juridische situatie. [de minderjarige] is vanaf 21 juli 2023 bij de moeder blijven wonen, totdat hij op 22 februari 2024 (op grond van een nieuwe daartoe afgegeven machtiging) uit huis is geplaatst. Uit de in 2.3 genoemde beschikking van 19 november 2024 blijkt dat de uithuisplaatsing van [de minderjarige] door de rechtbank met ingang van 21 november 2024 is beëindigd en dat met ingang van laatstgenoemde datum de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] weer bij de moeder is.
2.7
Het hof oordeelt als volgt. De vader heeft ter zitting van het hof toegezegd dat hij met ingang van 21 november 2024 weer de geldende kinderalimentatie voor [de minderjarige] aan de moeder zal betalen. Tussen de moeder en de vader is nu dus nog in geschil de vraag of de vader in de periode van 21 juli 2023 tot 21 november 2024 aan de moeder kinderalimentatie verschuldigd was voor [de minderjarige] . Het hof is van oordeel dat de door de vader te betalen kinderalimentatie in die periode op nihil vastgesteld moet blijven en zal hierna uitleggen hoe het tot dat oordeel is gekomen. Op grond van de juridische situatie was de vader in genoemde periode geen kinderalimentatie verschuldigd, aangezien de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] in die periode bij hem bepaald was en de kinderalimentatie op nihil was vastgesteld. De enkele omstandigheid dat het hoofdverblijf achteraf niet bij de vader is geweest maakt niet dat de moeder dus alsnog aanspraak kan maken op kinderalimentatie over de periode 21 juli 2023-21 november 2024, nu er een rechterlijke beslissing lag tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] gedurende deze hele periode, die door de moeder is genegeerd. De moeder heeft tot 22 februari 2024 in alle opzichten geweigerd mee te werken aan de uithuisplaatsing. Indien de moeder toch aanspraak wil maken op die kinderalimentatie in die periode, dan had het op haar weg gelegen om, zoals haar in de tussenbeschikking van dit hof van 11 januari 2024 de gelegenheid is geboden, aan te tonen welke (verblijfsoverstijgende) kosten zij in genoemde periode voor [de minderjarige] heeft gemaakt en wie van de ouders aanspraak heeft gemaakt op de kinderbijslag en het kindgebonden budget. De moeder heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat zij ook in die periode de kinderbijslag heeft ontvangen. Het hof gaat er in het verlengde daarvan van uit dat de moeder ook het kindgebonden budget heeft ontvangen, nu zij daarover niet anders heeft verklaard en zij daarvan ook geen bewijsstukken heeft overgelegd. De moeder heeft voorts haar stelling dat zij in de in geschil zijnde periode alle kosten voor [de minderjarige] heeft betaald - zowel voor als na 22 februari 2024 -, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader, niet aannemelijk gemaakt. Het had op de weg van de moeder gelegen om de desbetreffende aanschafbonnen, die zij volgens haar stelling tijdens de mondelinge behandeling wel in haar bezit heeft, over te leggen, wat zij heeft nagelaten. Het hof verwijst in dit verband naar artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin is bepaald dat partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, bij gebreke waarvan de rechter de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. Dat de op 21 juli 2023 verleende machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] pas op 22 februari 2024 is geëffectueerd is – volgens de door de moeder niet weersproken stelling van de vader, waarvan de juistheid het hof zeer aannemelijk voorkomt – een gevolg van de handelwijze van de moeder, die die plaatsing tot laatstgenoemde datum met alle middelen heeft weten tegen te houden. Het hof is van oordeel dat de financiële consequenties daarvan voor rekening van de moeder moeten blijven. De moeder heeft daarnaast verklaard dat tijdens de uithuisplaatsing de kosten van [de minderjarige] weliswaar door het pleeggezin werden gedragen, maar dat zij het toch nodig vond om (extra) kosten voor [de minderjarige] te maken, omdat de spullen die het pleeggezin kocht niet naar de zin of volgens de smaak van [de minderjarige] waren. Nog afgezien daarvan dat ook deze kosten niet onderbouwd zijn is het hof van oordeel dat, nu het daarbij niet om noodzakelijke kosten ging, ook de financiële gevolgen daarvan voor de moeder moeten blijven.
2.8
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking
vernietigen, voor zover daarbij de bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 1 september 2014 bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] is gewijzigd en met ingang van 21 juli 2023 is vastgesteld op nihil. Het hof zal bepalen dat genoemde bijdrage in de periode van 21 juli 2023 tot 21 november 2024 op nihil wordt vastgesteld. Gevolg daarvan is dat de vader vanaf 21 november 2024 weer de in de beschikking van de rechtbank Gelderland van 1 september 2014 bepaalde (geïndexeerde) bijdrage dient te voldoen.

3.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep voor wat betreft de beslissing met betrekking tot de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage voor [de minderjarige] :
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 juli 2023, voor zover daarin is beslist over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 1 september 2014 voor zover daarin is beslist over de door de vader aan de moeder te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en stelt die bijdrage gedurende de periode van 21 juli 2023 tot 21 november 2024 vast op nihil;
bepaalt dat de vader met ingang van 21 november 2024 weer de bijdrage dient te voldoen als bepaald in genoemde beschikking uit 2014 verhoogd met indexering;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.B. Kamminga, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en S. Kuijpers, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 21 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.