ECLI:NL:GHARL:2025:2678

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 mei 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
200.346.127
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 mei 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van de betrokken partijen na hun echtscheiding. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de rechtbank Gelderland van 27 juni 2024, waarin de kinderalimentatie voor hun drie kinderen was vastgesteld. De vrouw, verweerster in het principaal hoger beroep, kwam ook in hoger beroep en verzocht om een hogere alimentatie. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en het verloop van het hoger beroep besproken, inclusief de ingediende stukken en de mondelinge behandeling die op 6 maart 2025 heeft plaatsgevonden.

De feiten van de zaak zijn als volgt: het huwelijk van partijen is in 2024 ontbonden en zij hebben samen drie kinderen. De man heeft een inkomensverlies geleden na zijn ontslag als bestuurder van een onderneming, wat door de rechtbank als verwijtbaar is aangemerkt. Het hof heeft de draagkracht van de man gebaseerd op zijn voormalige inkomen van € 90.000,- bruto per jaar, ondanks zijn huidige gebrek aan inkomen. De vrouw heeft een inkomen van ongeveer € 90.000,- bruto per jaar en heeft ook een WKR Eindejaarsbonus ontvangen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de alimentatiebedragen berekend, waarbij rekening is gehouden met de zorgregeling en de draagkracht van beide ouders. Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking vernietigd en nieuwe alimentatiebedragen vastgesteld, die uitvoerbaar bij voorraad zijn verklaard. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.127
(zaaknummer rechtbank Gelderland 420283)
beschikking van 1 mei 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.H. Boer,
en
[verweerster],
wonende in [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G.M. ter Avest.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 19 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 19 september 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Ter Avest van 24 februari 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Boer van 24 februari 2025 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 6 maart 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
3. De feiten
3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2011;
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2013, en
  • [de minderjarige3] , geboren [in] 2019.
Deze kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft een kind uit een eerdere relatie:
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2008.
[de minderjarige4] verblijft bij de vrouw.
3.4
De man heeft drie (oudere) kinderen uit een eerdere relatie:
- [de meerderjarige1] , geboren [in] 1999;
- [de meerderjarige2] , geboren [in] juli 2002;
- [de minderjarige5] , geboren [in] 2010.
De man betaalt voor [de minderjarige5] een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (verder ook: kinderalimentatie) van € 120,- per maand.
3.5
Bij beschikking van 20 december 2024 datum heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag van de ouders over hun drie kinderen beëindigd en als zorgregeling bepaald dat [de minderjarige2] en [de minderjarige3] om het weekend van vrijdag uit school tot maandag naar school bij de vader verblijven, [de minderjarige1] mag daarbij aansluiten als zij dat wil.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van 27 juni 2024 als kinderalimentatie een bedrag van € 163,- per kind per maand voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] en € 214,- per maand voor [de minderjarige1] dient te voldoen. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met deze beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie voor hun drie kinderen en hij komt daarom in hoger beroep.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] te vernietigen en de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie voor deze drie kinderen, althans haar verzoek af te wijzen, althans een kinderalimentatie vast te stellen voor [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] die het hof juist acht, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer in het principaal hoger beroep en komt op haar beurt ook in hoger beroep.
De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de man af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man een kinderalimentatie van € 314,- per kind per maand, althans een bedrag op grond van de wettelijke maatstaven, dient te voldoen.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel hoger beroep, althans haar verzoeken af te wijzen, kosten rechtens.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Ter beoordeling ligt voor de hoogte van de kinderalimentatie ten laste van de man voor de drie kinderen van partijen.
Het hof neemt de systematiek van berekening van de kinderalimentatie uit de aanbevelingen van het rapport van de Expertgroep Alimentatie als uitgangspunt. Het hof zal de berekeningen aan deze beschikking hechten. Het hof bespreekt hierna alleen de punten waarover partijen van mening verschillen en – al dan niet – een afwijking van die aanbevelingen bepleiten.
Ingangsdatum
5.2
De rechtbank heeft de kinderalimentatie vastgesteld met ingang van 27 juni 2024, hiertegen hebben partijen geen grieven gericht. Het hof zal deze datum daarom ook als ingangsdatum hanteren.
Behoefte
5.3
Over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] is geen discussie. Deze is door de rechtbank berekend op afgerond € 509,- per kind per maand in 2024.
5.4
De vrouw voert in haar eerste grief aan dat de rechtbank naast dit berekende bedrag (dat op zichzelf niet ter discussie staat) ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de kindervangkosten voor [de minderjarige3] bij de bepaling van zijn behoefte.
De opvangkosten bedragen volgens de vrouw op dit moment € 588,- en daarnaast voldoet zij regelmatig andere opvangkosten en oppaskosten voor de kinderen uit eigen zak. Rekening houdend met de kinderopvangtoeslag die zij ontvangt, leidt dit tot een netto kostenpost van circa € 400,- per maand.
5.5
De man voert verweer en wijst op productie 48 in eerste aanleg. In mei 2024 bedroegen de opvangkosten voor [de minderjarige3] € 356,40, en in januari heeft de vrouw € 395,49 aan opvangkosten voldaan. Extra opvang op vrijdag is niet nodig omdat hij ook voor de kinderen kan zorgen en omdat [de minderjarige3] om de week op vrijdag ook daadwerkelijk bij hem verblijft. Opvangkosten zijn verblijfsoverstijgende kosten. Conform het rapport van de Expertgroep Alimentatie wordt al rekening gehouden met verblijfsoverstijgende kosten van € 258,- per maand. Daarnaast ontvangt de vrouw de kinderopvangtoeslag van € 236,- per maand.
Het is onduidelijk of de vrouw ook opvangkosten voor [de minderjarige2] heeft. Indien de vrouw daadwerkelijk opvangkosten maakt dan kunnen de netto opvangkosten volledig gecompenseerd worden met lagere uitgaven voor andere posten.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Het volgens de NIBUD-tabellen berekende eigen aandeel van de ouders in de kosten van een kind (de behoefte) bepaalt globaal het totale budget dat ouders aan dat kind besteden. Daarbij geldt de ervaringsregel dat de ouders keuzes maken hoe zij dat budget besteden, afhankelijk van hun welstand en persoonlijke voorkeuren. Hogere uitgaven voor bijvoorbeeld kleding of ontspanning worden gecompenseerd door lagere uitgaven op een of meer andere posten. Er is slechts dan aanleiding om dat eigen
aandeel te verhogen als sprake is van:
I. bijzondere en noodzakelijke kosten die zo hoog zijn dat zij
II. niet door besparingen op andere kosten kunnen worden gecompenseerd.
De vrouw heeft voldoende nader toegelicht en onderbouwd met facturen dat zij voor [de minderjarige3] 56,40 uren kinderopvang afneemt per maand. Tot december 2024 bedroegen de kosten € 587,62 per maand en met ingang van december 2024 is het tarief verhoogd en bedragen de kosten € 640,42 per maand. Voldoende inzichtelijk is gemaakt dat dit uiteindelijk resulteert in een maandelijkse kostenpost van circa € 400,- netto.
Gelet op de hoogte van de behoefte van de kinderen is voor het hof aannemelijk dat deze kostenpost niet volledig kan worden gecompenseerd met besparingen op andere kosten. Het hof acht het redelijk om de behoefte van [de minderjarige3] te verhogen met een bedrag van € 300,- per kind per maand tot een bedrag van € 809,- per maand.
Draagkracht man
Inkomen man
5.7
Partijen hadden tot hun uiteengaan samen een onderneming waaruit zij ieder een inkomen ontvingen van € 90.000,- bruto per jaar. De man is ontslagen als bestuurder. De rechtbank heeft overwogen dat het inkomensverlies van de man niet voor herstel vatbaar maar wel verwijtbaar is. Daarom heeft de rechtbank de draagkracht van de man gebaseerd op zijn voormalige inkomen van € 90.000,- bruto per jaar.
De man voert in zijn eerste grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn inkomensverlies verwijtbaar is. De vrouw voert hiertegen verweer.
5.8
Het hof stelt vast dat bij de man sprake is van een inkomensverlies. Uitgangspunt is indien de man de inkomensvermindering zelf heeft veroorzaakt dat de beslissing om deze vermindering van inkomen al dan niet buiten beschouwing te laten afhangt van de vragen of de man het oude inkomen weer kan verwerven en of dit van hem kan worden gevergd.
5.9
De rechtbank heeft onder verwijzing naar de motivering van de voorzieningenrechter in het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 27 juli 2023 overwogen dat het inkomensverlies van de man hem kan worden verweten. Uit de overwegingen in het door de rechtbank genoemde vonnis volgt dat de man is geschorst wegens zijn gedragingen als bestuurder van de BV’s.
Verder heeft de rechtbank in de bestreden beschikking overwogen dat de man heeft verteld dat hij zijn ontslag wenst aan te vechten. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep de stelling van de vrouw dat hij zijn ontslag als bestuurder van [naam1] BV niet heeft aangevochten, echter niet betwist.
Tot slot heeft de man in hoger beroep een beschikking van de Ondernemingskamer van de rechtbank van 8 november 2024 overgelegd. Daarin zijn de verzoeken van de man een onderzoek te bevelen naar het beleid en de gang van zaken van [naam1] c.s. over de periode vanaf 1 januari 2021 en als onmiddellijke voorziening voor de duur van de procedure de vrouw te schorsen als bestuurder van [naam1] en [naam2] en hem te benoemen tot enig bestuurder van deze vennootschappen door de rechter afgewezen.
Hoewel de man, anders dan hij had aangekondigd, zijn ontslag als bestuurder niet heeft aangevochten en het bij de afwijzing van zijn verzoek om een onderzoek en voorlopige voorzieningen bij de Ondernemingskamer heeft gelaten, overweegt het hof dat geen sprake is van door de man zelf veroorzaakt inkomensverlies. Uit de beslissingen van de voorlopige voorzieningenrechter en de Ondernemingskamer blijkt dat de dynamiek en de conflicten tussen de man en de vrouw ook een grote rol spelen bij het ontslag van de man als bestuurder, waarbij niet alleen het aandeel van de man zijn ontslag heeft veroorzaakt. Bovendien is het niet reëel te verwachten dat de man weer samen met de vrouw de ondernemingen (succesvol) zal gaan voortzetten.
Wanneer sprake is van onvrijwillig inkomensverlies, is het uitgangspunt dat van het nieuwe inkomen moet worden uitgegaan. In deze zaak heeft de man echter geen (nieuw) inkomen. Dat brengt het hof tot het volgende. Vast staat inmiddels dat de man in de onderneming van partijen de afgelopen periode en de komende periode geen inkomen kan verwerven, maar de man heeft naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat hij niet op een andere manier een vergelijkbaar inkomen kan verwerven. Voor de bepaling van de draagkracht gaat het immers niet alleen om het inkomen dat de onderhoudsplichtige verdient, maar ook om wat hij redelijkerwijs kan verdienen. Van de man wordt vanwege de op hem rustende zwaarwegende onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen daarom verwacht dat hij er alles aan doet om zo snel mogelijk weer zijn oude inkomen te verwerven. Als dat niet mogelijk is dan ligt het op zijn weg om dit voldoende te onderbouwen. De man heeft dit naar het oordeel van het hof niet gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man verklaard dat hij bezig is met voorbereidingen om in de toekomst weer inkomsten in een onderneming te gaan verwerven, maar hij heeft dit niet nader geconcretiseerd en met stukken onderbouwd. De man heeft aan het hof meegedeeld dat hij sinds 1997 altijd een eigen onderneming heeft gehad en nog nooit in loondienst heeft gewerkt. Hij heeft niet laten zien dat hij op wat voor manier ook zich inspant om inkomsten te verwerven (en waarom dat tot op heden niet is gelukt). Het hof leidt hieruit af dat hij het kennelijk niet nodig vindt om op banen in loondienst te solliciteren of op een andere manier inkomen te verwerven. De keuzes die de man maakt, moeten met het oog op zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen, voor zijn eigen rekening en risico komen. Tot slot overweegt het hof nog dat de man ook niet heeft onderbouwd dat hij (nog) niet in staat is om inkomsten te verwerven ten gevolge van een burn-out. De vrouw heeft niet weersproken dat de man hier aanvankelijk last van had, maar betwist dat hiervan nog steeds sprake is vanaf 27 juni 2024 (ingangsdatum).
Het hof is op grond van wat het hiervoor heeft overwogen net als de rechtbank van oordeel dat de draagkracht van de man moet worden gebaseerd op zijn voormalige inkomen van € 90.000,- bruto per jaar en zal dit nog vermeerderen met de WKR Eindejaarsbonus van € 1.728,- bruto,- per jaar. Hieruit volgt een netto besteedbaar maandinkomen van € 4.511,-. Daarbij is ook rekening gehouden met de inkomensafhankelijk bijdrage ZVW van € 3.811,- per jaar. De man heeft dan een draagkracht van € 1.322,- per maand.
5.1
Nog daargelaten dat de bijdrage is berekend op basis van de niet door de man verzilverde verdiencapaciteit zodat de uitvoering van de zogenoemde aanvaardbaarheidstoets achterwege kan blijven, gaat het hof voorbij aan de stellingen van de man dat zijn inkomen thans nihil is en dat hij minder financiële middelen beschikbaar heeft dan 95% van de toepasselijke bijstandsnorm om in zijn levensonderhoud te voorzien. De man heeft niet inzichtelijk gemaakt welke financiële middelen hij op dit moment kan aanwenden om in zijn levensonderhoud te voorzien en welke lasten hij moet voldoen. Hij heeft een bedrag van € 100.000,- van zijn moeder geleend en de vrouw heeft daarover opgemerkt dat van de man mag worden verwacht dat hij daarvan ook de vastgestelde kinderalimentatie gaat voldoen. Ook is gebleken dat de man de vrouw heeft aangeboden om haar aandelen in de onderneming te kopen voor een bedrag van € 1.062.300,-. Nu voor het hof onvoldoende duidelijk is dat de man zich voldoende heeft ingespannen om inkomsten te verwerven en gelet op de financieringsregelingen die hij kennelijk kan treffen, moet het er voor worden gehouden dat de man in staat is om kinderalimentatie in overeenstemming met de berekening van het hof te betalen.
Verblijfskosten [de minderjarige5]
5.12
In zijn tweede grief voert de man aan dat niet alleen rekening gehouden had moeten worden met de alimentatie van € 120,- per maand voor [de minderjarige5] , maar ook met de verblijfskosten van € 86,- per maand voor [de minderjarige5] in verband met de uitvoering van de zorgregeling. Partijen hadden overeenstemming dat deze kosten voor [de minderjarige5] worden gemaakt naast de kinderalimentatie die de man voor [de minderjarige5] voldoet.
De vrouw deelt mee dat zij haar standpunt in hoger beroep herziet omdat [de minderjarige5] inmiddels minder bij de man verblijft, het is haar bekend dat [de minderjarige5] niet meer bij de man wil overnachten. De man betwist dit.
Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stellingen tegenover de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende heeft onderbouwd. Daarom zal rekening worden gehouden met verblijfskosten voor [de minderjarige5] van € 86,- per maand als last aan de zijde van de man.
Draagkracht vrouw
Inkomen vrouw
5.13
In zijn derde grief voert de man aan dat de draagkracht van de vrouw niet juist is berekend. Er moet volgens hem alsnog rekening worden gehouden met de jaarlijkse eindejaarbonus WKR die de vrouw ontvangt. Verder voert hij aan dat de vrouw twee banen vervult en dat daarmee bij de berekening van haar draagkracht ook rekening moet worden gehouden. De vrouw heeft volgens de man onvoldoende financiële gegevens overgelegd. Onduidelijk is wat de vrouw verdient bij andere bedrijven en van welke vennootschap zij geld leent zoals zij zelf stelt. Onduidelijk is of de rekening-courantschuld kan worden terugbetaald, dan wel dat de opnames door de vrouw in rekening-courant niet als dividenduitkering, andere inkomsten of winst moeten worden gezien.
Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat zij van december 2023 tot en met april 2024 een bedrag van ruim € 51.000,- exclusief BTW heeft gefactureerd vanuit [naam3] BV voor verrichte werkzaamheden. De man is daarom van mening dat rekening moet worden gehouden met een gemiddelde facturatie van € 10.000,- netto per maand en dat het inkomen van de vrouw op € 200.000,- bruto per jaar moet worden gesteld.
5.14
De vrouw voert verweer tegen de stellingen van de man. Zij wijst er op dat de man geen arbeid verricht en inkomsten verwerft, maar kennelijk vindt dat van haar verlangd kan worden dat zij naast de dagelijkse zorg voor de kinderen structureel inkomsten genereert uit twee banen. Zij licht toe dat zij zich op dit moment genoodzaakt ziet om extra inkomen te verwerven, omdat zij anders niet in staat is haar vaste lasten, waaronder de kosten verbonden aan de echtelijke woning van partijen, te kunnen voldoen omdat de man is opgehouden een financiële bijdrage te leveren. Haar inkomen uit [naam1] bedraagt circa € 4.400,- netto per maand, terwijl zij alleen al een bedrag van € 5.100,- per maand ter zake de hypotheek moet voldoen. De man draagt niets bij aan deze lasten en aan de kosten van de kinderen.
Daar komt nog bij dat zij de extra bedragen die zij uit haar onderneming haalt om de lasten te kunnen blijven voldoen, in rekening-courant boekt. Er zal op enig moment belasting moet worden afgedragen over deze gelden. De manier waarop zij nu in haar levensonderhoud en dat van de kinderen voorziet is uitsluitend om de huidige periode waarin de verschillende financiële kwesties tussen partijen nog niet zijn afgerond te overbruggen, maar deze opnamen in rekening-courant moeten in het kader van de berekening van haar draagkracht dus niet in aanmerking worden genomen want het uitgangspunt is dat deze bedragen weer moeten worden terugbetaald.
5.15
Het hof is van oordeel dat – mede gelet op de zorg die de vrouw heeft voor de kinderen van partijen en [de minderjarige4] – niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij naast het vaste inkomen vanuit [naam1] BV een aanzienlijk inkomen met andere werkzaamheden blijft verwerven. Van haar mag niet worden verwacht dat zij structureel blijft overwerken. Het hof stelt op basis van de door de vrouw overgelegde meest recent jaaropgave en loonstroken vast dat zij een salaris van € 90.000,- en een WKR Eindejaarsbonus heeft ontvangen van € 1.728,- bruto,- per jaar van de [naam1] BV. Het hof acht een inkomen van € 91.728,- bruto per jaar redelijk om vanuit te gaan bij de bepaling van haar draagkracht.
Kindgebonden budget [de minderjarige4]
5.16
De vrouw voert in haar tweede grief aan dat de rechtbank ten onrechte haar kindgebonden budget heeft berekend op € 10.577,-. [de minderjarige4] staat niet bij haar, maar bij zijn vader ingeschreven ook al verblijft [de minderjarige4] feitelijk wel bij haar. Uit de door haar overgelegde stukken blijkt dat zij geen kindgebonden budget en geen kinderbijslag voor hem ontvangt. Uit haar proefberekening volgt dat zij recht heeft op een kindgebonden budget van € 601,- per maand voor uitsluitend de drie kinderen van partijen.
De man voert verweer, omdat [de minderjarige4] feitelijk bij de vrouw woont en nauwelijks contact heeft met zijn vader. Het is naar de mening van de man aan de vrouw om stappen te ondernemen nu de feitelijke situatie niet meer overeenkomt met de juridische situatie. Doet de vrouw dat niet doet dan dient dat voor haar rekening en risico te komen.
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende nader heeft onderbouwd dat zij geen recht heeft op de kinderbijslag en kindgebonden budget voor [de minderjarige4] . De man heeft niet betwist dat deze situatie tijdens het huwelijk van partijen ook zo was. Daarom zal het hof geen rekening houden met de tegemoetkomingen voor [de minderjarige4] .
5.17
Uit de aangehechte draagkrachtberekening op basis van voormelde uitgangpunten, volgt voor de vrouw dan een netto besteedbaar maandinkomen van € 5.349,- en een draagkracht van € 1.732,- per maand. Daarbij heeft het hof net als bij de man ook rekening gehouden met de inkomensafhankelijk bijdrage ZVW van € 3.811,-.
Verdeling naar rato
5.18
De ouders dienen samen, naar rato van hun draagkracht te voorzien in de behoefte van de kinderen. Partijen hebben geen grieven gericht tegen de wijze van verdeling van de draagkracht van partijen over hun kinderen. Het hof zal de door de rechtbank gehanteerde wijze van verdeling volgen.
Dit betekent dat het hof de draagkracht van de man van € 1.322,- per maand vermindert met de bijdrage voor [de minderjarige5] van € 120,- per maand en de verblijfskosten van € 86,- per maand. Voor de drie kinderen van partijen resteert dan een bedrag van € 1.116,- per maand.
De draagkracht van de vrouw wordt verdeeld over haar vier kinderen, zij kan daarom van haar draagkracht van € 1.732,- per maand een bedrag van € 1.299,- aanwenden voor de drie kinderen van partijen.
5.19
De draagkracht van partijen bij elkaar opgeteld voor de kosten van de kinderen van partijen is dus in totaal € 2.415,- per maand en de behoefte van de kinderen is in totaal € 1.827,- (€ 509,- + € 509,- + € 809,-) per maand.
5.2
Naar rato dient de man dan een bedrag van € 235,- (1.116/2.415 x 509) per kind per maand bij te dragen in de kosten van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en een bedrag van € 374,- (1.116/2.415 x 809) per maand voor [de minderjarige3] .
Zorgkorting
5.21
Op de dagen dat de kinderen in het kader van de uitvoering van een zorgregeling bij de man verblijven, maakt de man daarvoor kosten en deze mogen in mindering worden gebracht op zijn aandeel (de zogeheten zorgkorting). Partijen hebben geen grieven gericht tegen de overweging van de rechtbank dat de zorgkorting voor [de minderjarige1] 5%, ofwel € 25,- per maand, en voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] 15%, ofwel € 76,- per kind per maand, bedraagt.
Dit leidt er toe dat de man voor [de minderjarige1] € 210,-, voor [de minderjarige2] € 159,- en voor [de minderjarige3] van
€ 298,- per kind aan de vrouw moet voldoen.
Indexering
5.22
Indien alimentatie met terugwerkende kracht wordt vastgesteld, dan wordt het alimentatiebedrag pas het komende jaar geïndexeerd. Omdat het hof als ingangsdatum 27 juni 2024 hanteert, zal het hof teneinde de kinderalimentatie te laten voldoen aan de wettelijke maatstaven de bedragen per 1 januari 2025 indexeren.
Conclusie
5.23
De grieven van partijen slagen dus ten dele en het hof zal de bestreden beschikking daarom vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie en beslissen als volgt.
Proceskosten
5.24
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 juni 2024 ten aanzien van de beslissing over de kinderalimentatie ten behoeve van de gezamenlijke kinderen van partijen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] en [de minderjarige3] de volgende bedragen dient te voldoen:
  • voor [de minderjarige1] met ingang van 27 juni 2024 een bedrag van € 210,- per maand en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 224,-;
  • voor [de minderjarige2] met ingang van 27 juni 2024 een bedrag van € 159,- per maand en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 169,-;
  • voor [de minderjarige3] met ingang van 27 juni 2024 een bedrag van € 298,- per maand en met ingang van 1 januari 2025 een bedrag van € 317,-;
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, K. Hermsen en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 1 mei 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Draagkracht man:
Draagkracht vrouw: