ECLI:NL:GHARL:2025:2613

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
29 april 2025
Zaaknummer
200.346.094
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partner- en kinderalimentatie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2024, waarin zijn verzoeken om wijziging van de kinderalimentatie en partneralimentatie zijn afgewezen. De man en vrouw zijn in 2017 gescheiden en hebben samen drie kinderen. In het ouderschapsplan is afgesproken dat de man €600,- per maand aan kinderalimentatie en €547,- per maand aan partneralimentatie zal betalen. De man verzoekt nu om wijziging van deze alimentaties, omdat hij stelt dat zijn financiële situatie is veranderd. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 18 maart 2025 gehouden, waarbij beide partijen aanwezig waren. De man heeft zijn verzoeken toegelicht, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende heeft aangetoond dat zijn financiële situatie zodanig is gewijzigd dat hij niet meer in staat is om de overeengekomen alimentatie te betalen. Het hof concludeert dat de man, ondanks zijn financiële lasten, nog steeds in staat is om de partneralimentatie te voldoen. De rechtbank heeft de verzoeken van de man terecht afgewezen, en het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.094
(zaaknummer rechtbank Gelderland 427344)
beschikking van 29 april 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.M. Bongers,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.C. Bouman-de Vos,
en
[de jong-meerderjarige2] ,
wonende te [woonplaats2] .

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 20 september 2024;
  • het verweerschrift met producties;
  • twee journaalberichten van mr. Bouman-de Vos van 7 maart 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bongers van 7 maart 2025 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Bongers van 13 maart 2025 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2.3
De moeder heeft een op 2 januari 2025 door [de jong-meerderjarige2] ondertekende volmacht overgelegd, waarin [de jong-meerderjarige2] de vrouw machtigt om haar in deze procedure te vertegenwoordigen en rechtshandelingen namens haar te verrichten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 17 maart 2017 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [de jong-meerderjarige1] (hierna: [de jong-meerderjarige1] ), geboren [in] 2003 te [plaats1] ,
- [de jong-meerderjarige2] (hierna: [de jong-meerderjarige2] ), geboren [in] 2006 [plaats2] , en
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2013 te [plaats2] .
De kinderen wonen bij de vrouw.
3.3
Partijen zijn in het door hen op 17 februari 2017 ondertekende ouderschapsplan, overeengekomen dat de man een bedrag van € 600,- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (verder ook: kinderalimentatie).
Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant, eveneens ondertekend op 17 februari 2017, overeengekomen dat de behoefte van de vrouw € 1.046,- netto per maand bedraagt en dat de man een bedrag van € 547,- per maand aan de vrouw zal voldoen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (verder ook: partneralimentatie). (Geïndexeerd bedraagt de behoefte van de vrouw € 1.362,47 per maand en de partneralimentatie € 712,50 per maand op dit moment.)
Het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan maken deel uit van de onder 3.1 genoemde echtscheidingsbeschikking, waarvan in deze procedure wijziging wordt verzocht.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 5 maart 2019 is de behoefte van de kinderen in 2018 vastgesteld op € 206,- per kind per maand en is de kinderalimentatie gewijzigd en met ingang van 5 maart 2019 vastgesteld op € 174,- per kind per maand (geïndexeerd bedraagt de kinderalimentatie € 218,91 per kind per maand op dit moment).
Verder heeft het hof in de beschikking van 5 maart 2019 het verzoek van de man om de partneralimentatie te wijzigen afgewezen. Daarbij heeft het hof overwogen dat artikel 1:401 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing is en (naar analogie van artikel 1:159 lid 3 BW) niet is gebleken van een zodanige wijziging van omstandigheden dat de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeengekomen partneralimentatie niet mag verwachten.

4.Het geschil

4.1
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank de op 1 november 2023 door de man bij de rechtbank ingediende verzoeken om de kinderalimentatie en de partneralimentatie te wijzigen afgewezen en het verzoek van de man om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor de jongmeerderjarige [de jong-meerderjarige1] met ingang van 1 oktober 2023 op nihil te stellen, toegewezen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2
De man is het niet eens met de beslissing van de rechtbank over de kinderalimentatie en de partneralimentatie en komt daarom in hoger beroep.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige2] en [de minderjarige] en de partneralimentatie voor de vrouw en alsnog de beschikking van dit hof van 5 maart 2019 en het door partijen gesloten echtscheidingsconvenant/de vaststellingsovereenkomst te wijzigen per 1 oktober 2023 en:
de kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige2] en [de minderjarige] met ingang van 1 oktober 2023 vast te stellen op € 206,- per kind per maand, dan wel een bedrag als het hof juist acht en in overeenstemming met zijn draagkracht;
de partneralimentatie voor de vrouw met ingang van 1 oktober 2023 vast te stellen op € 141,- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht en in overeenstemming met zijn draagkracht.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep dan wel deze verzoeken af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in haar proceskosten in beide instanties.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de man de verzoeken nader toegelicht in antwoord op vragen van het hof. Het hof constateert namelijk dat de door de man verzochte kinderalimentatie van € 206,- per maand met ingang van 1 oktober 2023 ongeveer gelijk is aan de geïndexeerde kinderalimentatie die het hof bij beschikking van 5 maart 2019 heeft vastgesteld. Het verzoek van de man lijkt daarom geen wijziging te zijn van de gerechtelijk vastgestelde kinderalimentatie.
5.2
De man stelt dat indien het hof in de door hem aangevoerde wijzigingen van omstandigheden geen aanleiding ziet om de partneralimentatie te verlagen, dat dan tot gevolg heeft dat hij onvoldoende draagkracht heeft om naast de partneralimentatie de eerder vastgestelde kinderalimentatie te kunnen blijven voldoen. In dat geval verzoekt hij een lagere kinderalimentatie dan € 206,- per kind per maand vast te stellen. De bedragen aan partneralimentatie en kinderalimentatie moeten worden gezien als communicerende vaten. Volgens de man heeft het hof dat ook gedaan bij de vaststelling van de kinderalimentatie in de beschikking van 5 maart 2019.
5.3
Het hof heeft tijdens de mondelinge behandeling al meegedeeld dat de benadering van de kinder- en partneralimentatie van de man niet in lijn is met hetgeen de wetgever heeft bepaald. Op grond van artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft kinderalimentatie voorrang boven partneralimentatie. Dit betekent dat bij een berekening van de draagkracht van de man deze draagkracht eerst moet worden aangewend om de kinderalimentatie te voldoen. Het hof leidt – in tegenstelling tot wat de man stelt – uit de beschikking van dit hof van 5 maart 2019 niet af dat het hof dat in die beschikking anders heeft gedaan.
Indien sprake is van gewijzigde omstandigheden dan kan dit tot gevolg hebben dat de draagkracht voor de eerder vastgestelde kinderalimentatie onvoldoende blijkt te zijn om deze kinderalimentatie nog te kunnen voldoen en dit leidt dan tot een verlaging van de kinderalimentatie. Uit de door de man overgelegde berekening volgt echter dat dit niet het geval is. Hij heeft nog steeds voldoende draagkracht voor de eerder door het hof vastgestelde kinderalimentatie voor [de jong-meerderjarige2] en [de minderjarige] . Het verzoek van de man om de kinderalimentatie te wijzigen zal daarom door het hof worden afgewezen.
5.4
Ter beoordeling ligt dan nog uitsluitend het verzoek van de man om de partneralimentatie te wijzigen voor.
5.5
De man voert aan dat sprake is van diverse wijzigingen van omstandigheden in zijn financiële situatie. Hij legt een draagkrachtberekening over op grond van zijn nieuwe financiële omstandigheden en daaruit blijkt dat hij onvoldoende draagkracht heeft om de eerder overeengekomen partneralimentatie te kunnen voldoen. Aanvullend heeft hij een overzicht van zijn vaste lasten overgelegd waaruit volgt dat hij onvoldoende financiële middelen heeft om partneralimentatie te kunnen betalen en dat hij onder het bestaansminimum moet leven indien hij de eerder overeengekomen partneralimentatie moet blijven voldoen. Het onverkort in stand laten van de partneralimentatie is daarom in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
5.6
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij stelt dat artikel 1:405 lid 5 BW niet van toepassing is in deze procedure en dat de door de man aangevoerde wijzigingen van omstandigheden geen negatieve gevolgen hebben gehad voor zijn draagkracht ten opzichte van zijn situatie in 2019. Het inkomen van de man is hoger dan in 2019 en de nieuwe woonlasten van de man zijn nog steeds lager dan het woonbudget van 30% van zijn netto besteedbaar inkomen. De door de man genoemde reiskosten voor de uitvoering van de zorgregeling met de kinderen zijn lager dan de man doet voorkomen en de kosten voor de uitvoering van de zorgregeling zijn ook niet toegenomen ten opzichte van 2019. Inmiddels zijn twee kinderen jong-meerderjarig en het vervallen van de onderhoudsbijdrage voor [de jong-meerderjarige1] heeft juist tot gevolg dat de draagkracht van de man toeneemt.
5.7
Het hof heeft in de beschikking van 5 maart 2019 reeds overwogen dat partijen in het echtscheidingsconvenant wat betreft de partneralimentatie bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en dat daarom een wijziging van de partneralimentatie op grond van artikel 1:401 lid 5 BW niet mogelijk is. Naar analogie van artikel 1:159 lid 3 BW kan de overeenkomen partneralimentatie alleen worden gewijzigd indien aannemelijk is gemaakt dat in het licht van alle bestaande (gewijzigde) omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de partneralimentatie niet van de man mag worden verwacht.
5.8
Niet ter discussie staat dat de vrouw ongewijzigd behoefte heeft aan de destijds door partijen overeengekomen partneralimentatie.
5.9
Het hof is van oordeel dat de man met het door hem overgelegde overzicht van zijn inkomsten en lasten (productie 10 in hoger beroep) onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij onder het bestaansminimum komt indien hij de overeengekomen partneralimentatie moet blijven voldoen.
De man heeft in het door hem overgelegde overzicht van zijn inkomsten vermeld dat zijn inkomen inclusief teruggave van de belasting circa € 3.248,- per maand bedraagt en dat zijn vaste lasten inclusief de kinderalimentatie van € 437,82 per maand en de partneralimentatie van € 712,50 per maand in totaal € 3.210,32 per maand bedragen. Het hof leidt hieruit af dat er in ieder geval geen sprake is van een maandelijks tekort.
Voor het hof is niet inzichtelijk of de man dan ook al rekening heeft gehouden met het fiscaal voordeel waarop hij aanspraak heeft in verband met de partneralimentatie. De stelling van de man ter zitting dat hij € 3.000,- per maand verdient en € 1.100,- per maand aan alimentatie betaalt is, vanwege het fiscaal voordeel dat hij heeft in verband met de betaling van partneralimentatie, in ieder geval in ieder geval te kort door de bocht.
Verder heeft de man in zijn overzicht een post opgenomen voor de mobiele telefoon en internetkosten van [de jong-meerderjarige2] van € 95,- per maand. Duidelijk is geworden dat [de jong-meerderjarige2] deze kosten inmiddels zelf betaalt.
Daarnaast overweegt het hof dat de man een betaling van € 200,- per maand aan de deurwaarder heeft opgenomen in het overzicht in verband met het feit dat hij niet altijd de alimentatie heeft geïndexeerd en hierdoor een achterstand in de alimentatiebetalingen is ontstaan. Het hof heeft geen zicht op de hoogte van de achterstand en het komt voor rekening en risico van de man dat er een betalingsachterstand is ontstaan.
Tot slot overweegt het hof dat de man een maandelijkse last voor brandstof van € 120,- per maand, voor de autobelasting van € 124,- per maand en het lidmaatschap van de ANWB van € 10,- per maand in zijn overzicht heeft opgenomen. Dit zijn lasten die ter vrije keuze van de man staan en deze lasten hebben in ieder geval geen prioriteit boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw.
5.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel dat van de man, gelet op zijn omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid nog steeds mag worden verwacht dat hij de overeengekomen partneralimentatie ongewijzigd blijft voldoen. Het hof begrijpt dat de man door het voldoen van de kinderalimentatie en de overeengekomen partneralimentatie weinig financiële middelen overhoudt die hij vrij kan besteden, maar dat is de consequentie van de afspraken waarmee hij destijds heeft ingestemd.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man. Het hof is net als de rechtbank, al is het voor een deel op andere gronden, van oordeel dat de verzoeken van de man moeten worden afgewezen en daarom zal het hof de bestreden beschikking, met verbetering van gronden, bekrachtigen.
6.2
Het hof zal gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure de proceskosten in hoger beroep compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten in eerste aanleg te veroordelen, is niet toewijsbaar, omdat de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland van 20 juni 2024, voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de onderhoudsbijdragen van de man aan de vrouw voor [de jong-meerderjarige2] , [de minderjarige] en de vrouw;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, K. Mans en K. Hermsen, bijgestaan door de griffier, en is op 29 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.