ECLI:NL:GHARL:2025:2577

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
21-002194-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak ontgronding zonder vergunning

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder vrijgesproken van het tenlastegelegde feit, namelijk het ontgronden van percelen grond zonder vergunning in de periode van 21 november 2018 tot en met 18 december 2018. Het hof heeft echter geoordeeld dat de werkzaamheden van de verdachte wel degelijk als ontgronding moeten worden aangemerkt volgens artikel 3 van de Ontgrondingenwet. De verdachte had geen vergunning aangevraagd voor deze werkzaamheden, die bestonden uit het afgraven van de bovenlaag, veenlaag en zandlaag tot een diepte van 1,8 tot 2,6 meter beneden maaiveld. Het hof heeft de vrijspraak van de economische politierechter vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 25.000,-, waarvan € 17.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van één jaar. Het hof heeft daarbij overwogen dat de verdachte de doelstellingen van het vergunningensysteem heeft ondergraven en dat het niet haar intentie was om de wettelijke normen te overtreden, maar dat dit niet afdoet aan de noodzaak om de regelgeving na te leven. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de terechtzitting van 14 april 2025 en de beoordeling van de vordering van de advocaat-generaal.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002194-24
Uitspraak d.d.: 28 april 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 mei 2024 met parketnummer 84-294655-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 14 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd:
  • vernietiging van het vonnis;
  • bewezenverklaring van het tenlastegelegde;
  • veroordeling tot een geldboete van € 25.000,- waarvan € 17.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de vertegenwoordigers van verdachte naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De economische politierechter heeft verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof komt tot een andere bewijsbeslissing en zal het vonnis waarvan beroep daarom vernietigen. Het hof zal opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
zij in de periode van 21 november 2018 tot en met 18 december 2018 te [plaats] , in de [gemeente 1] ,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
op een (deel van een) perceel grond, kadastraal bekend onder [gemeente 2] , [sectie] , [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] zonder vergunning heeft ontgrond,
dan wel als eigenaar of gebruiker van genoemde percelen heeft toegelaten dat werd ontgrond,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s), toen, daar, (telkens) opzettelijk zonder vergunning de bovenlaag en/of veenlaag en/of een laag zand tot een diepte variërend van
1,8 tot maximaal 2,6 meter beneden maaiveld afgegraven en/of doen afgraven,
dan wel zulks heeft toegelaten,
en/of is vervolgens de veenlaag onderin terug gezet en/of daar overheen een laag zand aangebracht en/of is de bovenlaag vervolgens teruggezet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverwegingen

Verdachte wordt verweten in de periode van 21 november 2018 tot en met
18 december te [plaats] percelen grond zonder vergunning te hebben ontgrond.
De feitelijke handelingen zoals deze in de tenlastelegging zijn opgenomen zijn van de zijde van verdachte niet betwist. Wel is vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Aangevoerd is dat de werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als ‘ontgronden’ in de zin van de Ontgrondingenwet.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de economische politierechter een te beperkte uitleg van het begrip ‘ontgronding’ heeft gehanteerd. In de visie van het openbaar ministerie kunnen de handelingen van verdachte wel worden gekwalificeerd als ‘ontgronding’ in de zin van artikel 3 van de Ontgrondingenwet.
Wettelijk kader
Artikel 3 van de Ontgrondingenwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Het is verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
(…)
Artikel 7 van de Ontgrondingenwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…).
2. Bij provinciale verordening kan voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt. Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld.
(…)
Artikel 2 van de Ontgrondingenverordening Friesland luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De Ontgrondingenwet is (…) niet van toepassing op:
(…)
m. ontgrondingen ten behoeve van natuurbouwen natuurbeheer en ontgrondingen in het kader van de normale uitoefening van land-, tuin-, of bosbouwbedrijf, mits:
1. de diepte van de ontgronding niet meer bedraagt dan 2,00 m beneden het maaiveld;
2. bij de ontgronding niet meer dan 10.000 m3 bodemmateriaal naar elders wordt afgevoerd of in depot wordt gezet;
(…)
De regelgeving komt er kort gezegd op neer dat het verboden is om zonder vergunning te ontgronden, tenzij sprake is van de in de (lagere) regelgeving genoemde uitzonderingen op de vergunningplicht.
In de regelgeving is niet nader gedefinieerd wat moet worden verstaan onder ‘ontgronding’ in de zin van de Ontgrondingenwet.
De Memorie van Toelichting op de Ontgrondingenwet (Tweede Kamer 1960-1961, 6338, nr. 3) houdt ten aanzien van artikel 3 van de Ontgrondingenwet onder meer het volgende in:
‘Artikel 3.
Aangezien het begrip ontgronding op zichzelf voldoende duidelijk is en iedere begripsomschrijving het nadeel heeft dat latere verschijningsvormen mogelijk niet daardoor worden gedekt, is het niet nodig en zelfs niet wenselijk geoordeeld in de wet een definitie te geven van het begrip ontgronding. Alle werkzaamheden aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd, worden onder dit begrip samengevat. Het is duidelijk dat ook machinale ontgraving of baggering daaronder moet worden verstaan. Anderzijds valt de uitvoering van werkzaamheden in de normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw, van normale onderhoudswerken en het delven, openen en ruimen van graven naar spraakgebruik niet onder dat begrip.’
De Memorie van Toelichting vermeldt verder met betrekking tot het begrip ‘ontgronden’ dat, afgezien van de hoofdlijnen, de nadere regeling van de ontgrondingen zo veel mogelijk aan de lagere wetgever wordt overgelaten en dat dit de mogelijkheid schept om van de algemene voorschriften af te wijken waar dit met het oog op de omstandigheden gerechtvaardigd is.
Beoordeling
De percelen grond van verdachte, kadastraal bekend onder [gemeente 2] , [sectie] , [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] , waren oorspronkelijk samengesteld uit een bovenlaag (teelaarde/klei), met daaronder een laag veengrond en daaronder een laag zandgrond. In de periode van 21 november 2018 tot en met 18 december 2018 hebben de vertegenwoordigers van verdachte deze grondlagen machinaal laten afgraven (blijkens een rapport van [ingenieursbedrijf] , het bedrijf dat bodemonderzoek heeft verricht) tot een diepte van tussen de 1,8 en maximaal 2,6 meter beneden maaiveld. Daarna is de grond teruggelegd, maar in een andere volgorde. Na deze handeling was de grond als volgt samengesteld: bovenlaag (teelaarde/klei), met daaronder zandgrond en daaronder veengrond.
Ter zitting in hoger beroep is verklaard dat deze werkzaamheden in het verleden niet eerder waren verricht. Het betrof volgens de vertegenwoordigers van verdachte een handeling met grondverbetering tot doel.
Voor deze werkzaamheden was geen vergunning aangevraagd dan wel afgegeven.
Ten aanzien van de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake was van ontgronden in de zin van artikel 3 van de Ontgrondingenwet overweegt het hof als volgt.
Door het afgraven en (tijdelijk) terzijde leggen van de afzonderlijke grondlagen is sprake van een wijziging aan de hoogte van de bodem en derhalve van ontgronding. Dat de verschillende grondlagen vervolgens in een andere volgorde zijn teruggelegd, betekent niet dat de door verdachte uitgevoerde activiteiten niet als ontgronding moeten worden aangemerkt. Met betrekking tot de werkzaamheden die verdachte heeft verricht of laten verrichten - het machinaal laten afgraven van grondlagen tot een diepte van maximaal
2,6 meter beneden maaiveld en de grond terugleggen, maar dan in een andere volgorde - kan niet worden gesproken van een normale uitoefening van landbouw of van een normaal onderhoudswerk, zoals bedoeld in de Memorie van Toelichting. Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat dergelijke werkzaamheden nog niet eerder door verdachte waren uitgevoerd, zoals op de zitting in hoger beroep door de vertegenwoordigers van verdachte is verklaard. Gelet op de aard en de wijze van uitvoering van de betreffende werkzaamheden kunnen deze ook niet worden gelijkgesteld met werkzaamheden in de normale uitoefening van de landbouw, zoals (diep-)ploegen. Dit leidt ertoe dat de werkzaamheden worden aangemerkt als ‘ontgronding’ in de zin van artikel 3 van de Ontgrondingenwet. Deze ontgronding is verricht zonder dat daarvoor een vergunning was aangevraagd. Het vrijspraakverweer wordt in zoverre verworpen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, in verbinding met artikel 2 van de Ontgrondingenverordening Friesland.
Uit onderzoek door [ingenieursbedrijf] blijkt dat de bodem is geroerd tot een diepte van 1,8 tot maximaal 2,6 meter beneden het maaiveld. Dat deze ontgraving vervolgens weer is opgevuld, doet daar niet aan af. Alleen al de diepte van deze graafwerkzaamheden en de omvang van de werkzaamheden maken dat deze handelingen niet kunnen vallen onder het bereik van artikel 2 van de Ontgrondingenverordening Friesland.
Zoals hiervoor is overwogen kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een reguliere bewerking in het kader van de normale uitoefening van land-, tuin-, en/of bosbouw. Voor zover van de zijde van verdachte is betoogd dat de betreffende werkzaamheden grondverbetering tot doel hebben, betreft dit een aspect dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een ontgrondingsvergunning aan de orde kan worden gesteld. Dit laat evenwel onverlet dat de wijze van uitvoering van de werkzaamheden meebrengt dat sprake is van ontgronding, waarvoor verdachte een vergunningaanvraag had moeten indienen.
Opzet
In het economische strafrecht geldt als uitgangspunt dat het opzet ‘kleurloos’ is. Dit houdt in dat het opzet beperkt blijft tot de bestanddelen van de desbetreffende delictsomschrijving. Het opzet hoeft niet, buiten de delictsomschrijving om, te zijn gericht op niet-naleving van de overtreden wettelijke bepaling.
De vertegenwoordigers van verdachte hebben verklaard dat de maatschap zonder vergunning heeft gehandeld. Daarmee is aan het opzetvereiste voldaan.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 21 november 2018 tot en met 18 december 2018 te [plaats] , in de [gemeente 1] ,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
op een (deel van een) perceel grond, kadastraal bekend onder [gemeente 2] , [sectie] , [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] en [nummer 4] zonder vergunning heeft ontgrond,
immers heeft zij en haar mededader(s), toen, daar, telkens opzettelijk zonder vergunning de bovenlaag en veenlaag en een laag zand tot een diepte variërend van 1,8 tot maximaal
2,6 meter beneden maaiveld afgegraven en/of doen afgraven, en is vervolgens de veenlaag onderin terug gezet en daar overheen een laag zand aangebracht en is de bovenlaag vervolgens teruggezet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met een ander of anderen percelen grond ontgrond, zonder daaraan voorafgaand een vergunning aan te vragen bij de provincie Fryslân. Verdachte heeft aldus de doelstellingen van het vergunningensysteem ondergraven.
Op de zitting in hoger beroep is namens verdachte aangevoerd dat het niet haar intentie is geweest om aan de doelen die met de wettelijke normen worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van natuur- en landschapswaarden, voorbij te gaan. Dat wil het hof wel aannemen. Dat neemt echter niet weg dat verdachte de toepasselijke wettelijke bepalingen moet naleven.
Dat bij de FUMO aanvankelijk onduidelijkheid bestond over de vraag of verdachte vergunningplichtig was, toen zij ineens met de werkzaamheden werden geconfronteerd, doet niet af aan de situatie dat vooraf een vergunning had moeten worden aangevraagd. Verdachte had zich ervan moeten vergewissen dat zij de regelgeving juist toepaste.
Bij het bepalen van de straf houdt het hof rekening met het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 maart 2025. Daaruit is niet gebleken dat verdachte eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld.
In beginsel is de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete een passende bestraffing. Echter gelet op het tijdverloop (het feit dateert uit 2018) ziet het hof aanleiding om een deels voorwaardelijke geldboete van € 25.000,- waarvan € 17.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar, op te leggen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 3 van de Ontgrondingenwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 17.000,00 (zeventienduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. L.G. Wijma en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 25 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.