ECLI:NL:GHARL:2025:2576

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 april 2025
Publicatiedatum
28 april 2025
Zaaknummer
21-002193-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontgronding zonder vergunning in strijd met de Ontgrondingenwet

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het ontgronden van een perceel grond zonder de vereiste vergunning, zoals voorgeschreven in artikel 3 van de Ontgrondingenwet. De feiten dateren van 21 november 2018, toen de verdachte samen met anderen op een perceel in [plaats] grond heeft ontgrond tot een diepte van 1,1 tot 2,0 meter zonder vergunning. De economische politierechter had de verdachte vrijgesproken, maar het hof kwam tot een andere bewijsbeslissing. Het hof oordeelde dat de werkzaamheden niet konden worden gekwalificeerd als reguliere bewerkingen in de normale uitoefening van landbouw, tuin- of bosbouw, en dat de verdachte een vergunning had moeten aanvragen. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en verklaarde de verdachte schuldig aan het medeplegen van overtreding van artikel 3 van de Ontgrondingenwet. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 25.000, waarvan € 17.000 voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar. Het hof hield rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding was begaan en de draagkracht van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002193-24
Uitspraak d.d.: 28 april 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 mei 2024 met parketnummer 84-294616-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

gevestigd te [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 27 februari 2025 en 14 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd:
  • vernietiging van het vonnis;
  • bewezenverklaring van het tenlastegelegde;
  • veroordeling tot een geldboete van € 30.000,- waarvan € 15.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van het door de vertegenwoordiger van verdachte en haar raadsman, mr. R.P. Snorn, naar voren gebrachte.

Het vonnis waarvan beroep

De economische politierechter heeft verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Het hof komt tot een andere bewijsbeslissing en zal het vonnis waarvan beroep daarom vernietigen. Het hof zal opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, tenlastegelegd dat:
zij op of omstreeks 21 november 2018 te [plaats] , in de [gemeente 1] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
al dan niet opzettelijk,
op een (deel van een) perceel grond, kadastraal bekend onder [gemeente 2] , [sectie] , [nummer] zonder vergunning heeft ontgrond,
dan wel als eigenaar of gebruiker van genoemde percelen
heeft toegelaten dat werd ontgrond,
immers heeft/hebben zij en/of haar mededader(s), toen, daar, (telkens) al dan niet opzettelijk zonder vergunning de bovenlaag en/of veenlaag en/of een laag zand tot een diepte variërend van 1,1 tot maximaal 2,0 meter beneden maaiveld afgegraven en/of doen afgraven,
dan wel zulks heeft toegelaten,
en/of is vervolgens de veenlaag onderin terug gezet en/of daar overheen een laag zand aangebracht en/of is de bovenlaag vervolgens teruggezet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsoverwegingen

Verdachte wordt verweten op 21 november 2018 in [plaats] een perceel grond zonder vergunning te hebben ontgrond.
De feitelijke handelingen zoals deze in de tenlastelegging zijn opgenomen zijn niet door verdachte betwist. Wel is van de zijde van verdachte vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit. Aangevoerd is dat de werkzaamheden niet kunnen worden aangemerkt als ‘ontgronden’ in de zin van de Ontgrondingenwet, omdat sprake was van werkzaamheden in de normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw.
Subsidiair is bepleit dat sprake is van een uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in de Provinciale Verordening, omdat werkzaamheden zijn verricht die behoren tot de normale uitoefening van het landbouwbedrijf. Dat zou in de visie van de verdediging moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de economische politierechter een te beperkte uitleg van het begrip ‘ontgronding’ heeft gehanteerd. In de visie van het openbaar ministerie kunnen de handelingen van verdachte wel worden gekwalificeerd als ‘ontgronding’ in de zin van artikel 3 van de Ontgrondingenwet.
Wettelijk kader
Artikel 3 van de Ontgrondingenwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Het is verboden, behoudens het bepaalde in de artikelen 12 en 31, zonder vergunning te ontgronden dan wel als eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker, opstalhouder, beklemde meier of gebruiker van enige onroerende zaak toe te laten, dat aldaar zonder vergunning ontgronding plaats heeft.
(…)
Artikel 7 van de Ontgrondingenwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…).
2. Bij provinciale verordening kan voor daarbij aan te duiden categorieën van ontgrondingen, wegens haar bijzondere aard of met het oog op bijzondere gewestelijke omstandigheden, worden bepaald dat het verbod van artikel 3, eerste lid, niet geldt. Voor die categorieën kunnen bij die verordening regels worden gesteld.
(…)
Artikel 2 van de Ontgrondingenverordening Friesland luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De Ontgrondingenwet is (…) niet van toepassing op:
(…)
m. ontgrondingen ten behoeve van natuurbouwen natuurbeheer en ontgrondingen in het kader van de normale uitoefening van land-, tuin-, of bosbouwbedrijf, mits:
1. de diepte van de ontgronding niet meer bedraagt dan 2,00 m beneden het maaiveld;
2. bij de ontgronding niet meer dan 10.000 m3 bodemmateriaal naar elders wordt afgevoerd of in depot wordt gezet;
(…)
De regelgeving komt er kort gezegd op neer dat het verboden is om zonder vergunning te ontgronden, tenzij sprake is van de in de (lagere) regelgeving genoemde uitzonderingen op de vergunningplicht.
In de regelgeving is niet nader gedefinieerd wat moet worden verstaan onder ‘ontgronding’ in de zin van de Ontgrondingenwet.
De Memorie van Toelichting op de Ontgrondingenwet (Tweede Kamer 1960-1961, 6338, nr. 3) houdt ten aanzien van artikel 3 van de Ontgrondingenwet onder meer het volgende in:
‘Artikel 3.
Aangezien het begrip ontgronding op zichzelf voldoende duidelijk is en iedere begripsomschrijving het nadeel heeft dat latere verschijningsvormen mogelijk niet daardoor worden gedekt, is het niet nodig en zelfs niet wenselijk geoordeeld in de wet een definitie te geven van het begrip ontgronding. Alle werkzaamheden aan of in de hoogteligging van een terrein of waarbij de bodem van een water wordt verlaagd, worden onder dit begrip samengevat. Het is duidelijk dat ook machinale ontgraving of baggering daaronder moet worden verstaan. Anderzijds valt de uitvoering van werkzaamheden in de normale uitoefening van land-, tuin- en bosbouw, van normale onderhoudswerken en het delven, openen en ruimen van graven naar spraakgebruik niet onder dat begrip.’
De Memorie van Toelichting vermeldt verder met betrekking tot het begrip ‘ontgronden’ dat, afgezien van de hoofdlijnen, de nadere regeling van de ontgrondingen zo veel mogelijk aan de lagere wetgever wordt overgelaten en dat dit de mogelijkheid schept om van de algemene voorschriften af te wijken waar dit met het oog op de omstandigheden gerechtvaardigd is.
Beoordeling
Het perceel grond van verdachte, kadastraal bekend onder [gemeente 2] , [sectie] , [nummer] , was oorspronkelijk samengesteld uit een bovenlaag (teelaarde/klei), met daaronder een laag veengrond en daaronder een laag zandgrond. Op 21 november 2018 hebben de vertegenwoordigers van verdachte deze grondlagen trapsgewijs machinaal laten afgraven tot een diepte van maximaal 2 meter beneden maaiveld. Daarna is de grond, in dezelfde werkgang, teruggelegd, maar in een andere volgorde. Na deze handeling was de grond als volgt samengesteld: bovenlaag (teelaarde/klei), met daaronder zandgrond en daaronder veengrond.
Ter zitting in hoger beroep is verklaard dat deze werkzaamheden in het verleden ook zijn uitgevoerd op andere percelen van het bedrijf. Het betrof volgens de vertegenwoordiger van verdachte geen jaarlijks terugkerende activiteit, maar een handeling die doorgaans eens in de twintig jaar werd uitgevoerd, met grondverbetering tot doel.
Voor deze werkzaamheden was geen vergunning aangevraagd dan wel afgegeven.
Ten aanzien van de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake was van ontgronden in de zin van artikel 3 van de Ontgrondingenwet overweegt het hof als volgt.
Door het afgraven en (tijdelijk) terzijde leggen van de afzonderlijke grondlagen is sprake van een wijziging aan de hoogte van de bodem en derhalve van ontgronding. Dat de verschillende grondlagen vervolgens in een andere volgorde zijn teruggelegd, betekent niet dat de door verdachte uitgevoerde activiteiten niet als ontgronding moeten worden aangemerkt. Met betrekking tot de werkzaamheden die verdachte heeft verricht of laten verrichten - het trapsgewijs machinaal laten afgraven van grondlagen tot een diepte van maximaal 2 meter beneden maaiveld en de grond in dezelfde werkgang terugleggen, maar dan in een andere volgorde - kan niet worden gesproken van een normale uitoefening van landbouw of van een normaal onderhoudswerk, zoals bedoeld in de Memorie van Toelichting.
Daarbij betrekt het hof de omstandigheid dat deze werkzaamheden volgens de vertegenwoordiger van verdachte doorgaans eens in de twintig jaar worden uitgevoerd. Gelet op de aard en de wijze van uitvoering van de betreffende werkzaamheden kunnen deze ook niet worden gelijkgesteld met werkzaamheden in de normale uitoefening van de landbouw, zoals (diep-)ploegen.
Dit leidt ertoe dat de werkzaamheden worden aangemerkt als ‘ontgronding’ in de zin van artikel 3 van de Ontgrondingenwet. Deze ontgronding is verricht zonder dat daarvoor een vergunning was aangevraagd. Het vrijspraakverweer wordt in zoverre verworpen.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van een uitzondering als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Ontgrondingenwet, in verbinding met artikel 2 van de Ontgrondingenverordening Friesland.
Het tenlastegelegde perceel is afgegraven tot een diepe van 1,1 tot 2,0 meter beneden het
maaiveld. Dat deze ontgraving vervolgens weer is opgevuld doet daar niet aan af. Zoals hiervoor is overwogen kan niet worden vastgesteld dat sprake was van een reguliere bewerking in het kader van de normale uitoefening van land-, tuin-, en/of bosbouw. Voor zover van de zijde van verdachte is betoogd dat de betreffende werkzaamheden grondbewerking tot doel hebben, betreft dit een aspect dat bij de beoordeling van een aanvraag voor een ontgrondingsvergunning aan de orde kan worden gesteld. Dit laat evenwel onverlet dat de wijze van uitvoering van de werkzaamheden meebrengt dat sprake is van ontgronding, waarvoor verdachte een vergunningaanvraag had moeten indienen. Het verweer strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging wordt verworpen.
Opzet
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van opzettelijke overtreding van artikel 3 van de Ontgrondingenwet. Verdachte zou (verontschuldigbaar) hebben gedwaald met betrekking tot de regelgeving.
In het economische strafrecht geldt als uitgangspunt dat het opzet ‘kleurloos’ is. Dit houdt in dat het opzet beperkt blijft tot de bestanddelen van de desbetreffende delictsomschrijving. Het opzet hoeft niet, buiten de delictsomschrijving om, te zijn gericht op niet-naleving van de overtreden wettelijke bepaling.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard dat het bedrijf zonder vergunning heeft gehandeld. Daarmee is aan het opzetvereiste voldaan. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 21 november 2018 te [plaats] , in de [gemeente 1] , tezamen en in vereniging met een ander, op een perceel grond, kadastraal bekend onder [gemeente 2] , [sectie] , [nummer] , zonder vergunning als eigenaar of gebruiker van genoemde percelen heeft toegelaten dat werd ontgrond, immers hebben zij en haar mededader toen, daar, opzettelijk zonder vergunning de bovenlaag en veenlaag en een laag zand tot een diepte variërend van 1,1 tot maximaal 2,0 meter beneden maaiveld afgegraven en/of doen afgraven, dan wel zulks heeft toegelaten, en is vervolgens de veenlaag onderin terug gezet en daar overheen een laag zand aangebracht en is de bovenlaag vervolgens teruggezet.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Ontgrondingenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op het maatschappelijk functioneren van verdachte en haar draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft samen met een ander een perceel grond ontgrond, zonder daaraan voorafgaand een vergunning aan te vragen bij de provincie Fryslân . Verdachte heeft hierbij niet alleen de doelstellingen van het vergunningensysteem ondergraven, maar heeft zich door deze bodemverbetering (op termijn) ook financieel bevoordeeld ten opzichte van de omliggende agrariërs die hun percelen niet hebben ontgrond op de wijze zoals verdachte dat heeft gedaan.
Op de zitting in hoger beroep is namens verdachte aangevoerd dat het niet haar intentie is geweest om aan de doelen die met de wettelijke normen worden nagestreefd, in het bijzonder de bescherming van natuur- en landschapswaarden, voorbij te gaan. Het hof wil dat wel aannemen. Dat neemt echter niet weg dat verdachte de toepasselijke wettelijke bepalingen moet naleven.
Dat bij de FUMO aanvankelijk onduidelijkheid bestond over de vraag of verdachte vergunningsplichtig was, toen zij ineens met de werkzaamheden werden geconfronteerd, doet niet af aan de situatie dat vooraf een vergunning had moeten worden aangevraagd. Verdachte had zich ervan moeten vergewissen dat zij de regelgeving juist toepaste.
Gelet hierop, maar ook gelet op de omstandigheid dat verdachte door het bewerken van haar land op deze manier op termijn financieel voordeel zal genereren, ziet het hof geen aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de raadsman is bepleit.
Bij het bepalen van de straf houdt het hof rekening met het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 januari 2025. Daaruit is niet gebleken dat verdachte eerder ter zake van strafbare feiten onherroepelijk tot een straf of maatregel is veroordeeld.
In beginsel is de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete een passende bestraffing. Echter gelet op het tijdverloop (het feit dateert uit 2018) ziet het hof aanleiding om een deels voorwaardelijke geldboete van € 25.000,- waarvan € 17.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van één jaar, op te leggen.
Van een overschrijding van de redelijke termijn is naar het oordeel van het hof geen sprake, nu het hof de betekening van de inleidende dagvaarding (op 7 maart 2024) aanmerkt als handeling waaraan verdachte in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen haar een strafvervolging zou worden ingesteld.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 3 van de Ontgrondingenwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 47 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
geldboetevan
€ 25.000,00 (vijfentwintigduizend euro).
Bepaalt dat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 17.000,00 (zeventienduizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. J.J. Beswerda, voorzitter,
mr. L.G. Wijma en mr. E. de Witt, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.N. Koers, griffier,
en op 28 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.