ECLI:NL:GHARL:2025:2496

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
200.350.079
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over de kinderen na ernstige zorgen over hun ontwikkeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2025 de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder over haar kinderen is beëindigd. De moeder, die in hoger beroep ging, berustte in het feit dat de kinderen in een gezinshuis opgroeien, maar betoogde dat de jaarlijkse verlengingsprocedures van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet in het belang van de kinderen zijn. Het hof oordeelde dat de kinderen sinds 16 juli 2021 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling (GI) en dat hun ontwikkeling ernstig bedreigd is door de thuissituatie bij de moeder. De kinderen hebben behoefte aan duidelijkheid en stabiliteit, wat niet te verenigen is met het voortduren van het gezag van de moeder. Het hof concludeerde dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om de zorg voor de kinderen weer op zich te nemen, is verstreken. De moeder heeft niet voldoende veiligheid kunnen bieden in de thuissituatie, wat heeft geleid tot beschadiging van de kinderen. Het hof benadrukte dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk is in het belang van de kinderen, die nu al drie jaar bij de gezinshuisouders wonen. De moeder blijft, ook zonder gezag, de moeder van de kinderen, en het hof verwacht dat de GI haar blijft betrekken in hun leven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.079
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 576398)
beschikking van 24 april 2025
inzake
[verzoekster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R. Shahbazi,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd in Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verder te noemen: de GI,
en
[de gezinshuisouders] ,
hierna: de gezinshuisouders,
wonende in [woonplaats1] .
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
hierna: de vader,
wonende op een bij het hof bekend adres.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 16 januari 2025;
- het verweerschrift van de raad;
- het e-mailbericht van de pleegouders van 21 maart 2025.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 27 maart 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-de moeder, bijgestaan door mr. L.T.C.M. Geurts, als waarnemer voor mr. Shahbazi;
-een vertegenwoordiger van de raad;
-een vertegenwoordiger van de GI.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader hebben een relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 in [woonplaats1] en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2018 in [woonplaats1] , hierna gezamenlijk ook te noemen: de kinderen.
3.2
De kinderen staan sinds 16 juli 2021 (opnieuw) onder toezicht van de GI. De termijn van die ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, de laatste keer tot 9 juni 2025.
3.3
Bij beschikking van 28 februari 2022 heeft de rechtbank machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen. De termijn van die uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd, de laatste keer tot 9 juni 2025.
3.4
De kinderen verblijven sinds 1 maart 2022 bij de gezinshuisouders. Zij gaan één weekend per vier weken naar de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het eenhoofdig gezag van de moeder over de kinderen beëindigd en de GI tot voogd over hen benoemd.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad om haar gezag over de kinderen te beëindigen alsnog af te wijzen.
4.3
De raad heeft verweer gevoerd en gevraagd om het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek staat dat de rechter het gezag van een ouder kan beëindigen als het kind ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Dat is als er grote zorgen zijn over zijn ontwikkeling. Daarbij moet duidelijk zijn dat de ouder de verzorging en opvoeding niet binnen een aanvaardbare termijn weer zelf op zich kan nemen. De aanvaardbare termijn is de periode van onzekerheid, die een kind kan overbruggen zonder ernstige schade in zijn ontwikkeling op te lopen.
5.2
De moeder stelt dat de rechtbank ten onrechte haar gezag over de kinderen heeft beëindigd. Zij is zich ervan bewust dat de kinderen niet meer bij haar komen wonen. Hoewel zij dat lastig vindt, kan zij daar wel in berusten, omdat zij inziet dat het beter is voor de kinderen om in het gezinshuis te blijven wonen. De moeder denkt dat, indien zij het gezag over de kinderen behoudt, de jaarlijkse verlengingsprocedures van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing niet belastend zullen zijn voor de kinderen, omdat voor hen nu duidelijk is waar zij zullen opgroeien en dat de moeder het daarmee eens is. De moeder werkt overal aan mee en zij heeft geen gezagsbeslissingen gefrustreerd.
Een gezagsbeëindiging van een ouder moet worden gezien als een ultimum remedium omdat het een ernstige beperking is van het recht op gezinsleven (artikel 8 EVRM). De lichtere maatregel van uithuisplaatsing blijft altijd tot de mogelijkheden behoren, zeker nu zij het met het opgroeiperspectief eens is.
Volgens de moeder ontbreekt de noodzaak voor de gezagsbeëindiging.
5.3
De raad stelt dat de gezagsbeëindiging in het belang van de kinderen noodzakelijk is. De moeder is er niet in geslaagd om de kinderen in de thuissituatie voldoende veiligheid te bieden. De kinderen zijn daardoor beschadigd en hebben een bovengemiddelde behoefte aan duidelijkheid, structuur en voorspelbaarheid. De jaarlijkse verlenging van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing is niet goed voor hen. De kinderen laten in het gezinshuis een groei en een positieve ontwikkeling zien. Alle betrokkenen zijn het erover eens dat het perspectief van de kinderen in het gezinshuis ligt. Na een weekend bij de moeder voelen de kinderen nog steeds niet de ruimte om weer in het gezinshuis te mogen zijn.
Volgens de raad is de moeder niet in staat gebleken om binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding te dragen.
5.4
Uit de stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling van het hof is gezegd is het volgende gebleken. De kinderen hebben in de thuissituatie bij de moeder de nodige basisveiligheid gemist. Zij zijn daardoor beschadigd. Er is bij hen sprake van onder andere een verstoorde hechtingsontwikkeling en een verstoorde sociaal-emotionele ontwikkeling. Beide kinderen krijgen nu speltherapie en [de minderjarige1] is aangemeld bij [naam1] voor behandeling in verband met mogelijk psychiatrische problematiek. Uit een in 2023 verricht NIFP-onderzoek kwam naar voren dat de ernstige zorgen over de kinderen in combinatie met de beperkte opvoedvaardigheden van de moeder leiden tot de conclusie dat de kinderen niet meer in het gezin van de moeder teruggeplaatst kunnen worden. De kinderen hebben een meer dan gemiddelde behoefte aan duidelijkheid, structuur en voorspelbaarheid. De moeder is onvoldoende in staat in die behoefte te voorzien. De kinderen wonen nu al drie jaar in het gezin van de gezinshuisouders, die hen op dit moment bieden wat zij nodig hebben.
5.5
Het hof is, gelet op al het voorgaande, van oordeel dat de aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder in staat kan worden geacht om de verzorging en opvoeding van de kinderen weer zelf te dragen, is verstreken. Zoals gezegd wonen de kinderen al drie jaar in het gezin van de gezinshuisouders, waar het nu langzaam beter met hen gaat. Het perspectief van de kinderen ligt in dit gezin. Het hof ziet onder de gegeven omstandigheden geen ruimte voor de door de moeder gevraagde kans om, ondanks dat zij heeft verklaard dat zij volledig achter dat perspectief staat, het gezag over de kinderen te behouden, zodat zij betrokken blijft bij te nemen gezagsbeslissingen. Het hof betrekt bij zijn oordeel dat het voortduren van het gezag van de moeder, terwijl het perspectief van de kinderen blijvend bij de gezinshuisouders ligt, tot gevolg zou hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing jaarlijks moeten worden verlengd. Het is naar het oordeel van het hof niet in het belang van de kinderen dat zij ieder jaar weer geconfronteerd worden met een verlengingsprocedure, die onzekerheid en onrust voor hen geeft, terwijl zij juist gebaat zijn bij rust en duidelijkheid over waar zij opgroeien. Hierbij speelt ook de omstandigheid dat de door de moeder tijdens de mondelinge behandeling uitgesproken acceptatie dat de kinderen in het pleeggezin zullen blijven wonen nog tamelijk pril en mogelijk nog onvoldoende bestendig en doorleefd is. Tijdens het onderzoek door de raad gaf de moeder nog wisselende signalen af. Dit zou kunnen verklaren waarom de kinderen, die een grote loyaliteit aan de moeder tonen, met name na een omgangsmoment met de moeder aangeven dat ze wel meer of zelfs weer volledig bij de moeder willen zijn. Dit geeft de kinderen onduidelijkheid over hun perspectief en brengt onrust met zich, wat niet in het belang is van de kinderen. Verder geldt dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn. Die tijdelijke maatregelen passen niet bij de huidige situatie, waarin het belang van de kinderen gelegen is in een bestendiging van het verblijf bij de gezinshuisouders. Omdat hechting een wederzijds proces is, is het ook voor de gezinshuisouders van belang dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt dat de kinderen (in ieder geval) tot hun volwassenheid bij hen zullen opgroeien.
5.6
Op grond van het vorenstaande wordt naar het oordeel van het hof het belang van de kinderen bij stabiliteit en continuïteit in de opvoedsituatie en voortzetting van een ongestoord hechtingsproces gewaarborgd door de beëindiging van het gezag van de moeder. Dit belang weegt het hof zwaarder dan het belang van de moeder bij het behoud van haar gezag.
5.7
Wat betreft het beroep van de moeder op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt het hof dat de inbreuk die de gezagsbeëindiging maakt op het door dat artikel gewaarborgde recht op familylife, in dit geval in het belang van de kinderen noodzakelijk en proportioneel wordt geacht en dat die maatregel berust op de wet. De gezagsbeëindiging van de moeder is dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepaling.
5.8
Het hof acht het prijzenswaardig dat de moeder nu inziet, zoals zij tijdens de zitting heeft verklaard, dat het perspectief van de kinderen niet meer bij haar ligt maar in het pleeggezin. Het is in het belang van de kinderen dat zij hen ook de volledige emotionele toestemming geeft om bij de gezinshuisouders te blijven wonen. De moeder blijft, ook zonder gezag, de moeder van de kinderen. Het hof verwacht van de GI dat zij, volgens de toezegging tijdens de zitting, de moeder zoveel mogelijk zal blijven betrekken in het leven van de kinderen.
5.9
Gelet op al het voorgaande zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
17 oktober 2024.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en K.A.M. van Os-ten Have, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 24 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.