ECLI:NL:GHARL:2025:2494

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 april 2025
Publicatiedatum
24 april 2025
Zaaknummer
200.350.842
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van gezinshereniging en NIFP-onderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna aangeduid als [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de kinderrechter die de uithuisplaatsing had verlengd tot 9 mei 2025. De moeder voerde aan dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was en dat er geen andere, minder ingrijpende maatregelen waren geprobeerd. De vader en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Gelderland (GI) voerden verweer en stelden dat een NIFP-onderzoek noodzakelijk was om de situatie van [de minderjarige] en de terugplaatsingsmogelijkheden te beoordelen.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. De moeder had eerder beschuldigingen geuit van seksueel misbruik tegen de vader en de grootmoeder, wat een grote impact op [de minderjarige] heeft gehad. Het hof oordeelde dat er een onderzoek naar de thuissituatie van de moeder en de stiefvader noodzakelijk is voordat [de minderjarige] weer bij hen kan worden geplaatst. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter en stelde dat de continuïteit en veiligheid van de verzorging van [de minderjarige] gewaarborgd moeten zijn.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van een gedegen onderzoek naar de opvoedvaardigheden van de ouders en de psychische gesteldheid van de betrokkenen, voordat er stappen worden ondernomen richting gezinshereniging. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd tot 9 mei 2025.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.842
(zaaknummer rechtbank Gelderland 441047)
beschikking van 24 april 2025
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland, regio Midden,
gevestigd in Doetinchem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader] ,
wonende in [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.C.M. Scharenborg,
en
[naam1],
wonende in [woonplaats3] ,
verder te noemen: de grootmoeder of de pleegmoeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen (hierna: de kinderrechter), van 7 november 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 6 februari 2025;
- het verweerschrift van de vader;
- het verweerschrift van de GI met bijlagen;
- de brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 14 februari 2025;
- het journaalbericht van mr. Pool van 25 maart 2025 met bijlage 6;
- het journaalbericht van mr. Pool van 26 maart 2025 met bijlagen 7 tot en met 10;
- het journaalbericht van mr. Pool van 31 maart 2025 met bijlagen 11 tot en met 13.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 april 2025 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
-de moeder, bijgestaan door mr. M. Krol, als waarnemer voor mr. Pool;
-twee vertegenwoordigers van de GI;
-de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
-de pleegmoeder.
Namens de raad is, met bericht vooraf, niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn met elkaar getrouwd geweest. Zij zijn de ouders van
[de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), geboren [in] 2018, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.2
Bij beschikking van 18 augustus 2022 heeft de kinderrechter [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI. Nadien is de termijn van die ondertoezichtstelling steeds verlengd, voor het laatst bij de bestreden beschikking tot 9 november 2025.
3.3
Bij genoemde beschikking van 18 augustus 2022 heeft de kinderrechter ook een machtiging verleend om [de minderjarige] uit huis te plaatsen bij de vader, tot 9 mei 2024.
3.4
Bij beschikking van 30 april 2024 heeft de kinderrechter aan de GI een machtiging verleend om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg (netwerkpleeggezin bij de grootmoeder) tot 9 november 2024. Bij beschikking van 15 oktober 2024 heeft dit hof die beschikking van 30 april 2024 bekrachtigd.
3.5
[de minderjarige] verblijft in het pleeggezin van de grootmoeder, zij is de oma van vaderszijde.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden -uitvoerbaar bij voorraad verklaarde- beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 9 november 2025, de termijn van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 9 mei 2025 en de behandeling van het verzoek voor het overige aangehouden tot de zitting van 28 april 2025.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd. De moeder vraagt het hof die beschikking in zoverre te vernietigen en het verzoek van de GI om de uithuisplaatsing van [de minderjarige] (tot 9 mei 2025) te verlengen, alsnog af te wijzen.
4.3
De vader heeft verweer gevoerd. Hij vraagt het hof om het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover daarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 9 mei 2025 is verlengd, te bekrachtigen.
4.4
De GI heeft ook verweer gevoerd. Zij vraagt het hof om het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van, onder meer, de gecertificeerde instelling de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij voert aan dat de kinderrechter die machtiging tot uithuisplaatsing ten onrechte heeft verlengd tot 9 mei 2025 en heeft aangenomen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Niet is gebleken dat andere, minder ingrijpende, maatregelen hebben gefaald en onduidelijk is wat het doel is van de uithuisplaatsing.
Blijkbaar wordt belang gehecht aan een NIFP-onderzoek naar de psychische gesteldheid van de moeder (en de stiefvader), de opvoedvaardigheden en terugplaatsingsmogelijkheden in het gezin van de moeder. De moeder betreurt het dat in dat onderzoek nog steeds geen vooruitgang is geboekt en dat intussen door het voortduren van de uithuisplaatsing de kans dat [de minderjarige] teruggeplaatst wordt in haar gezin steeds kleiner wordt, omdat [de minderjarige] zich steeds meer gaat hechten in het pleeggezin.
De moeder is bovendien van mening dat een onderzoek in het geheel niet meer nodig is. De zorgen die er ten tijde van de uithuisplaatsing waren, spelen nu niet meer. Zij heeft excuses aangeboden voor haar beschuldigingen aan het adres van de vader en de opa (van vaderszijde) van seksueel misbruik.
5.3
De GI voert aan dat een NIFP-onderzoek noodzakelijk is om zicht te krijgen op de impact die bepaalde gebeurtenissen op [de minderjarige] hebben gehad, op de situatie bij de moeder en de stiefvader thuis en om de terugplaatsingsmogelijkheden van [de minderjarige] bij de moeder te beoordelen. Het gaat daarbij om de vraag of de moeder en de stiefvader beschikken over voldoende realiteitszin, reflectief vermogen, vertrouwen in de GI en of zij bereid zijn tot het aannemen en toepassen van tips en adviezen. Er is ook onvoldoende zicht op het leervermogen van de moeder en de stiefvader.
De GI betreurt ook de lange wachttijd bij het NIFP, maar vindt alternatieven voor een onderzoek niet geschikt. Bovendien is de vertraging bij de start van het onderzoek niet alleen veroorzaakt door de wachttijd, maar zeker ook door de invloed van de moeder en de stiefvader. Het onderzoek kan nu snel starten. De uithuisplaatsing moet daarom volgens de GI nu nog wel voortduren.
5.4
De vader voert aan dat een thuisplaatsing bij de moeder nu niet in het belang van [de minderjarige] is. Na het uiteengaan van de ouders is er veel gebeurd. De beschuldigingen van de moeder hebben een grote impact. De moeder bleef volhardend in haar beschuldigingen en zij heeft daarover diverse keren berichten via sociale media verstuurd. Voordat [de minderjarige] weer bij de moeder thuis kan wonen dient te worden gewaarborgd dat dit niet meer zal gebeuren. Daarom is volgens de vader een onderzoek van (de thuissituatie van) de moeder en de stiefvader (nog steeds) noodzakelijk. Totdat anders is gebleken, moet [de minderjarige] volgens de vader niet in een (mogelijke) onveilige thuissituatie bij de moeder verblijven.
De vader is daarom van oordeel dat de verlenging van de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] is.
5.5
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] nodig is, tot 9 mei 2025. Uit de stukken en wat tijdens de zitting is gezegd, is het volgende gebleken. [de minderjarige] is nog jong, maar heeft al veel meegemaakt. Zij is, nadat de moeder de opa en de vader heeft beschuldigd van seksueel misbruik/mishandeling van [de minderjarige] , diverse keren (lichamelijk) onderzocht. De moeder werd in die beschuldigingen, die zij gedurende een lange periode op stellige wijze, zelfs via sociale media, heeft geuit, gesteund door de stiefvader. Ook nadat uit geen enkel onderzoek van misbruik/mishandeling is gebleken, is de moeder nog enige tijd doorgegaan met die beschuldigingen. Dat deze beschuldigingen, en de gevolgen daarvan waaronder de schade aan het vertrouwen tussen de ouders, grote impact op [de minderjarige] hebben gehad, is aannemelijk. Om te kunnen beoordelen of en in welke mate [de minderjarige] door die situatie is beschadigd wordt zij, volgens de verklaring van de GI tijdens de zitting, onderzocht door de GGZ-organisatie [naam2] . Het hof acht het, net als de GI en zoals ook in de beschikking van het hof van 15 oktober 2024 is overwogen, voor de beoordeling van de noodzaak om de uithuisplaatsing te verlengen, nodig dat er een onderzoek wordt gedaan naar de (thuis)situatie van de moeder en de stiefvader. Het gevolg van een einde van de (machtiging tot) uithuisplaatsing is namelijk dat [de minderjarige] weer in het gezin van de moeder gaat wonen. Daarbij moet de veiligheid voor [de minderjarige] gewaarborgd zijn. De moeder heeft weliswaar ingezien dat zij te ver is gegaan in haar beschuldigingen van seksueel misbruik en daarvoor haar excuses aangeboden, maar het hof is van oordeel dat, zoals ook door de GI is aangevoerd, de vasthoudendheid waarmee de moeder gedurende een lange periode en met gebruikmaking van sociale media de beschuldigingen is blijven uiten, zorgelijk is. Anders dan de moeder stelt is, voordat aan plaatsing van [de minderjarige] in het gezin van de moeder kan worden gedacht, genoemd onderzoek noodzakelijk.
5.6
Hoewel het betreurenswaardig is dat er een fors lange wachttijd is geweest, heeft het hof er voldoende vertrouwen in dat de door de GI in dit geval meest geschikt geachte organisatie NIFP nu op zeer korte termijn met het onderzoek kan starten. Gebleken is dat de start van het onderzoek mede vertraging heeft opgelopen door de door de stiefvader gestelde voorwaarde dat hij slechts aan het onderzoek wil meewerken als ook de vader in dat onderzoek wordt betrokken. Het hof ziet niet wat het belang is om de vader in het onderzoek te betrekken, omdat vast staat dat [de minderjarige] bij een einde van de uithuisplaatsing in ieder geval niet bij de vader zal worden geplaatst. Omdat [de minderjarige] bij een einde van de uithuisplaatsing mogelijk in het gezin van de moeder én de stiefvader zal worden geplaatst, is het noodzakelijk dat hun beider psychische gesteldheid en opvoedvaardigheden worden onderzocht, dus ook die van de stiefvader.
5.7
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing en zonder dat eerdergenoemd NIFP-onderzoek heeft plaatsgevonden, de continuïteit van en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet zijn gewaarborgd. Het hof zal de bestreden beschikking voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 7 november 2024, voor zover daarbij de uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd tot 9 mei 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, P.B. Kamminga en E. de Boer, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 24 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.