ECLI:NL:GHARL:2025:2471

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 april 2025
Publicatiedatum
23 april 2025
Zaaknummer
21-000660-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting door misbruik van vertrouwensrelaties met klanten

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van twee personen uit zijn klantenkring. De verdachte heeft hen misleid door te doen geloven dat zij geldleningen aangingen tegen aantrekkelijke voorwaarden, terwijl hij hen in werkelijkheid bedrog heeft aangedaan. De feiten dateren van 24 mei 2019 tot en met 22 januari 2021, waarbij de verdachte gebruik maakte van een vertrouwensrelatie met de slachtoffers. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte herhaaldelijk onware mededelingen heeft gedaan, waardoor de slachtoffers geldbedragen aan hem hebben overgemaakt. De verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden en een taakstraf van 150 uren. De benadeelde partijen hebben schadevergoeding gevorderd, waarvan een deel is toegewezen. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij de verdachte is vrijgesproken van enkele andere tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000660-23
Uitspraak d.d.: 18 april 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 24 januari 2023 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 18-242060-21 en 18-136627-22, tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis beperkt hoger beroep ingesteld tegen de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten in de zaak met parketnummer 18-242060-21.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
  • veroordeling van de verdachte ter zake van de aan hem onder 1 en 2 tenlastegelegde oplichting;
  • het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 14 weken, waarvan 8 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren;
  • het gedeeltelijk toewijzen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] tot een bedrag van € 4.301,- aan materiële schade, in ieder geval tot het bedrag dat uit de bewezenverklaring volgt, tot maximaal het gevorderde bedrag van € 7.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • het toewijzen van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2] , tot een bedrag van € 385,- aan materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • het niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partij [benadeelde 2] in de vordering voor zover het de gevorderde proceskosten ten bedrage van € 768,34 betreft.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn (waarnemend) raadsvrouw, mr. M. Neijenhuis, naar voren is gebracht.
Ten slotte heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partijen naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter in de rechtbank Noord-Nederland heeft bij vonnis van 24 januari 2023, waartegen het hoger beroep is gericht:
  • de verdachte vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 18-136627-22;
  • het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 18-242060-21;
  • de verdachte veroordeeld voor het aan hem onder 1 en 2 tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 18-242060-21 tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren;
  • de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering;
  • de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk verklaard wat betreft de gevorderde immateriële schade en de gevorderde proceskosten afgewezen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
Zaak met parketnummer 18-242060-21:
1.
hij in of omstreeks de periode van 24 mei 2019 tot en met 22 januari 2021 te [plaats] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 2] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten (telkens) een of meer geldbedragen tot een totaal van € 39.137,40,
door (zakelijk weergegeven)
- met die [benadeelde 2] een vriendschappelijke relatie aan te gaan en/of
- die [benadeelde 2] voor te houden dat zijn moeder was overleden en hij binnenkort een erfenis (in de vorm van een woning in Italië) van diens moeder zou ontvangen, althans over een kapitaal van een Italiaanse woning, althans een vermogen zou gaan beschikken en/of
- die [benadeelde 2] te appen dat hij een afspraak had bij de Nederlandse bank om die erfenis te verzilveren en/of
- die [benadeelde 2] voor te houden dat hij (tijdelijk) niet over geld kon beschikken en/of (tijdelijk) onvoldoende geld had en/of (telkens) kosten had voor reparaties en zakelijke aangelegenheden en/of
- die [benadeelde 2] (telkens) om (een) geldlening(en) te vragen, waarbij hij (telkens) een spoedige terugbetaling in het vooruitzicht stelde/voorwendde;
2.
hij in of omstreeks de periode van 17 oktober 2019 tot en met 22 januari 2021 te [plaats] , [gemeente] , althans in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 1] heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, het verlenen van een dienst, het ter beschikking stellen van gegevens, het aangaan van een schuld en/of het teniet doen van een inschuld, te weten een of meer geldbedragen tot een totaal van € 7000,-,
door (zakelijk weergegeven)
- met die [benadeelde 1] een vriendschappelijke relatie aan te gaan en/of
- die [benadeelde 1] voor te houden dat bij hem was ingebroken en daarbij bankpasjes waren gestolen en/of
- die [benadeelde 1] voor te houden dat hij (tijdelijk) niet over geld kon beschikken en/of (tijdelijk) onvoldoende geld had en/of (telkens) kosten had voor levensonderhoud en/of vakantie en/of - die [benadeelde 1] voor te houden dat zijn nieuwe zakelijke adres [adres] te [plaats] was, terwijl daar een geheel ander bedrijf was gevestigd en/of
- die [benadeelde 1] om (een) geldlening(en) te vragen, waarbij hij (telkens) een spoedige terugbetaling in het vooruitzicht stelde/voorwendde;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 en 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, telkens oplichting. Hiertoe voert zij – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aan dat ten aanzien van beide feiten geen sprake is geweest van een samenweefsel van verdichtsels. Volgens de verdediging kan niet bewezen worden dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van de in de tenlastelegging vermelde oplichtingsmiddelen en ook niet dat hij de aangevers door meerdere leugenachtige mededelingen heeft bewogen tot het overmaken van de geldbedragen. Daarnaast voert de raadsvrouw aan dat ten aanzien van beide feiten geen sprake is van causaal verband tussen de gedragingen en de afgifte van de geldbedragen. Verder wordt aangevoerd dat de verdachte geen oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen, hij zou namelijk altijd de intentie hebben gehad de geleende geldbedragen terug te betalen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen wanneer cassatie wordt ingesteld. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling in verband met oplichting om te beginnen vereist is dat de verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft willen roepen teneinde daarvan misbruik te maken. Daartoe moet de verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt, door welk gebruik die ander is bewogen tot de afgifte van een goed, het verlenen van een dienst, het beschikbaar stellen van gegevens, het aangaan van een schuld of het tenietdoen van een inschuld.
Het antwoord op de vraag of in een concreet geval iemand door een oplichtingsmiddel ingezet door de verdachte, is bewogen tot voornoemde handelingen, is in sterke mate afhankelijk van de omstandigheden van het geval. In algemene zin kunnen tot die omstandigheden behoren enerzijds de mate waarin de in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid het beoogde slachtoffer aanleiding had moeten geven die onjuiste voorstelling van zaken te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen, en anderzijds de persoonlijkheid van het slachtoffer, waarbij onder meer de leeftijd en de verstandelijke vermogens van het slachtoffer een rol kunnen spelen. Bij een samenweefsel van verdichtsels behoren tot die omstandigheden onder meer de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) leugenachtige mededelingen in hun onderlinge samenhang bezien.
Ten aanzien van feit 1
Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde heeft de politierechter het volgende vastgesteld omtrent de feiten:
“Aangever [benadeelde 2] heeft verdachte leren kennen via de hondenopvang van verdachte. Begin 2019 vroeg verdachte aan aangever [benadeelde 2] of hij hem geld kon lenen voor de
reparatie van zijn auto. Hij zou dat geld weer terugbetalen als de erfenis van zijn overleden
moeder beschikbaar kwam en als het huis van zijn overleden moeder in Italië verkocht werd. Verdachte vroeg aangever [benadeelde 2] telkens om verschillende bedragen. Aangever
[benadeelde 2] heeft in de periode van 3 april 2019 tot en met 21 augustus 2019 55 keer een
bedrag tot een totaal van ongeveer € 37.349.40 overgemaakt aan (het bedrijf [bedrijf]
van) verdachte. Verdachte heeft aangever [benadeelde 2] de overgemaakte
bedragen niet terugbetaald.
Uit de WhatsApp-gesprekken tussen aangever [benadeelde 2] en verdachte – en de door de
politie gemaakte samenvatting daarvan – blijkt dat verdachte aangever [benadeelde 2] telkens
om geld vraagt en daarbij aangeeft dat later een hoger bedrag zal worden terugbetaald.
Meerdere keren zegt verdachte dat aan aangever [benadeelde 2] een bedrag is overgemaakt om
vervolgens om een nieuwe lening te vragen. Verdachte stuurt aangever [benadeelde 2]
verschillende berichten – en stuurt ook berichten door die afkomstig zouden zijn van (een)
notaris(sen) dan wel een medewerker van [bank] – om laatstgenoemde ervan te overtuigen dat hij geld krijgt uitbetaald uit een erfenis en dat hij daarvoor een afspraak heeft staan bij de notaris, dan wel [bank] . Om over dit geld te kunnen beschikken vraagt hij aangever [benadeelde 2] wel opnieuw om een bedrag te betalen. Uit onderzoek van de politie is gebleken dat de moeder van verdachte niet is overleden, dat de naam van de door verdachte genoemde notaris uit [plaats] niet juist is en dat de kennelijk bedoelde notaris op de door hem genoemde datum en tijd geen afspraak met verdachte had en dat hij niet voorkomt in het klantensysteem. Naar aanleiding van het door verdachte aan aangever [benadeelde 2] doorgestuurde bericht van een medewerker van [bank] dat er geld klaar zou liggen, heeft [bank] desgevraagd bevestigd dat het niet mogelijk is om aldaar (fysiek) een geldbedrag in contanten uit te laten betalen dan wel een erfenis te verzilveren.”
Het hof verenigt zich met deze vaststellingen en neemt deze over, met dien verstande dat het hof van oordeel is dat uit de bewijsmiddelen niet komt vast te staan dat verdachte aangever [benadeelde 2] heeft voorgehouden dat zijn moeder was overleden.
Met betrekking tot de gevoerde bewijsverweren in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Onwaarheden
Uit de verklaring van [benadeelde 2] volgt dat de verdachte aan aangever [benadeelde 2] meerdere leugenachtige mededelingen heeft gedaan. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van aangever [benadeelde 2] . Deze verklaring vindt steun in de vele chatgesprekken tussen verdachte en aangever en de audioberichten die onderdeel uitmaken van het procesdossier.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er altijd geld is geweest en dat er altijd geld zou komen, en dat hij - dus - altijd de bedoeling heeft gehad om [benadeelde 2] terug te betalen en dit ook mogelijk was. Aldus zou hij met zijn terugbetalingsbelofte, geen onwaarheid hebben verteld. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig. Deze staat namelijk haaks op de verklaring van verdachte bij de politie dat hij de leningen aan [benadeelde 2] vanwege geldproblemen niet kon betalen.
Oogmerk
Daarnaast is het hof van oordeel dat, gelet op de vele chatberichten die zich in het procesdossier bevinden, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat de verdachte het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. Het keer op keer – onder de mededeling van leugenachtigheden - beloven om het geleende geld op korte termijn – denk aan de volgende dag of dagen erna - terug te betalen, terwijl die beloftes maandenlang niet gestand worden gedaan, maakt dat voor het hof buiten redelijke twijfel vaststaat dat verdachte niet handelde met de intentie om de geleende daadwerkelijk bedragen terug te betalen, maar met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen.
Causaal verband
Op grond van het vorenstaande en gelet op de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, is het hof van oordeel dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels bij aangever [benadeelde 2] een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat sprake is van meer dan een enkele leugenachtige mededeling die bij aangever [benadeelde 2] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Een veelvoud aan onware mededelingen van verdachte over een - vaak plotseling opgekomen - omstandigheid waardoor hij tijdelijk toch nog niet tot terugbetaling kon overgaan maar waarbij in de nabije toekomst weer geld beschikbaar zou komen, heeft [benadeelde 2] telkens over de streep getrokken (opnieuw) geld aan verdachte te lenen. Dat samenweefsel van verdichtsels heeft er steeds toe geleid dat [benadeelde 2] is overgegaan tot het overmaken van geldbedragen aan de verdachte. Daarmee is ook sprake van causaal verband tussen de door hem vertelde onwaarheden en de door [benadeelde 2] aan hem overgemaakte bedragen.
Ten aanzien van feit 2
Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde heeft de politierechter het volgende vastgesteld omtrent de feiten:
“Aangever [benadeelde 1] maakte sinds 5 jaren gebruik van de hondenoppas van verdachte. Eind
december (de politierechter begrijpt: 2019) kreeg hij een mailtje van verdachte dat er bij hen ingebroken was en dat onder meer de bankpasjes waren gestolen. Verdachte had voor korte tijd contant geld nodig omdat er een vakantie was geboekt. Te goeder trouw heeft aangever [benadeelde 1] meerdere keren geld overgemaakt op de bankrekening van de dochter van verdachte. Toen werd het volgens aangever [benadeelde 1] een constant gelieg en gedraai met betrekking tot het terugbetalen. Op het pand waarvan verdachte zei dat het zijn nieuwe adres was, de [adres] in [plaats] , bleek een heel ander bedrijf gevestigd.
Uit de WhatsApp-gesprekken tussen aangever [benadeelde 1] en verdachte blijkt dat verdachte na de
eerste keer geld te hebben ontvangen en kennelijk niet te hebben terugbetaald, nog meerdere keren aan aangever een geldbedrag vraagt en daarbij belooft om het dezelfde, dan wel de volgende dag terug te betalen. Zo vraagt (en ontvangt) hij op 11 januari 2020 geld voor de huur waarbij hij toezegt om diezelfde avond € 2.050,- te brengen. Als verdachte niet op komt dagen gaat aangever [benadeelde 1] naar het door verdachte opgegeven adres aan de [adres] om er daar achter te komen dat verdachte daar helemaal niet woont. Op 23 januari 2020 ontvangt verdachte van aangever [benadeelde 1] een betaling van € 380,- na de belofte dat hij diezelfde avond aangever zou (kunnen) terug betalen omdat zijn zus hem financieel zal ondersteunen met een bedrag van € 15.000,-. Op 21 februari 2020 vraagt verdachte aan aangever [benadeelde 1] om het bedrag dat hij rood staat bij de bank naar hem te storten zodat hij dan direct aangever [benadeelde 1] het volledige bedrag van € 5.700,- retour kan doen. Aangever maakt hiervoor aan verdachte een drietal bedragen over en twee dagen later nog eens een bedrag, maar desondanks heeft verdachte aangever [benadeelde 1] de toegezegde € 5.700,- niet terug betaald. Op 4, 6, 8 en 9 maart 2020 maakt aangever [benadeelde 1] nogmaals geldbedragen over naar verdachte, nadat deze op 3 maart 2020 had aangegeven dat hij € 13.000,- van de bank heeft gehaald waarmee hij aangever gaat terug betalen. Verdachte komt de gemaakte afspraak op 9 maart 2020 niet na en doet aangever [benadeelde 1] op 14 maart 2020 het voorstel om het totaal geleende bedrag af te maken op €7.000,- en doet daarbij een voorstel voor terugbetaling. In datzelfde bericht vraagt verdachte aangever [benadeelde 1] nogmaals om geld over te maken.”
Het hof verenigt zich met deze vaststellingen en neemt deze over.
Met betrekking tot de gevoerde bewijsverweren in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
Onwaarheden
Uit de verklaring van [benadeelde 1] volgt dat de verdachte aan aangever [benadeelde 1] meerdere leugenachtige mededelingen heeft gedaan. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de verklaring van aangever [benadeelde 1] . Deze verklaring vindt steun in de vele chatgesprekken tussen verdachte en aangever die onderdeel uitmaken van het procesdossier.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat er altijd geld is geweest en dat er altijd geld zou komen, en dat hij - dus - altijd de bedoeling heeft gehad om [benadeelde 1] terug te betalen en dit ook mogelijk was. Aldus zou hij met zijn terugbetalingsbelofte, geen onwaarheid hebben verteld. Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig. Deze staat namelijk haaks op de verklaring van verdachte bij de politie dat hij de leningen aan [benadeelde 1] vanwege geldproblemen niet kon betalen.
Oogmerk
Daarnaast is het hof van oordeel dat, gelet op de vele chatberichten die zich in het procesdossier bevinden, niet anders geconcludeerd kan worden dan dat de verdachte het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. Het keer op keer – onder de mededeling van leugenachtigheden - beloven om het geleende geld op korte termijn – denk aan de volgende dag of dagen erna - terug te betalen, terwijl die beloftes maandenlang niet gestand worden gedaan, maakt dat voor het hof buiten redelijke twijfel vaststaat dat verdachte niet handelde met de intentie om de geleende daadwerkelijk bedragen terug te betalen, maar met het oogmerk om zichzelf wederrechtelijk te bevoordelen.
Causaal verband
Op grond van het vorenstaande en gelet op de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, is het hof van oordeel dat de verdachte door een samenweefsel van verdichtsels bij aangever [benadeelde 1] een onjuiste voorstelling van zaken in het leven heeft geroepen. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat sprake is van meer dan een enkele leugenachtige mededeling die bij aangever [benadeelde 1] een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. Een veelvoud aan onware mededelingen van verdachte over een - vaak plotseling opgekomen - omstandigheid waardoor hij tijdelijk toch nog niet tot terugbetaling kon overgaan maar waarbij in de nabije toekomst weer geld beschikbaar zou komen, heeft [benadeelde 1] telkens over de streep getrokken (opnieuw) geld aan verdachte te lenen. Dat samenweefsel van verdichtsels heeft er steeds toe geleid dat [benadeelde 1] is overgegaan tot het overmaken van geldbedragen aan de verdachte. Daarmee is ook sprake van causaal verband tussen de door hem vertelde onwaarheden en de door [benadeelde 1] aan hem overgemaakte bedragen. Dat samenweefsel van verdichtsels heeft er in de periode van 30 december 2019 tot 25 maart 2020 telkenmale toe geleid dat [benadeelde 1] is overgegaan tot het overmaken van geldbedragen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
Zaak met parketnummer 18-242060-21:
1.
hij in de periode van 24 mei 2019 tot en met 22 januari 2021 te [plaats] , met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 2] heeft bewogen tot de afgifte van telkens geldbedragen, door (zakelijk weergegeven)
- met die [benadeelde 2] een vriendschappelijke relatie aan te gaan en
- die [benadeelde 2] voor te houden dat hij binnenkort een erfenis (in de vorm van een woning in Italië) zou ontvangen, althans over een kapitaal van een Italiaanse woning, althans een vermogen zou gaan beschikken en
- die [benadeelde 2] te appen dat hij een afspraak had bij de Nederlandse bank om die erfenis te verzilveren en
- die [benadeelde 2] voor te houden dat hij (tijdelijk) niet over geld kon beschikken en (tijdelijk) onvoldoende geld had en telkens kosten had voor reparaties en zakelijke aangelegenheden en
- die [benadeelde 2] telkens om geldleningen te vragen, waarbij hij telkens een spoedige terugbetaling in het vooruitzicht voorwendde;
2.
hij in de periode van 30 december 2019 tot en met 25 maart 2020 te [plaats] , met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, [benadeelde 1] heeft bewogen tot de afgifte van geldbedragen tot een totaal van € 5.937,08,-,
door (zakelijk weergegeven)
- met die [benadeelde 1] een vriendschappelijke relatie aan te gaan en
- die [benadeelde 1] voor te houden dat bij hem was ingebroken en daarbij bankpasjes waren gestolen en
- die [benadeelde 1] voor te houden dat hij (tijdelijk) niet over geld kon beschikken of (tijdelijk) onvoldoende geld had en telkens kosten had voor levensonderhoud of vakantie en
- die [benadeelde 1] voor te houden dat zijn nieuwe zakelijke adres [adres] te [plaats] was, terwijl daar een geheel ander bedrijf was gevestigd en
- die [benadeelde 1] om geldleningen te vragen, waarbij hij telkens een spoedige terugbetaling in het vooruitzicht voorwendde.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
telkens:
oplichting.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken en de rapportage van de reclassering van 21 december 2022. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het navolgende in ogenschouw genomen.
De verdachte heeft zich maandenlang schuldig gemaakt aan oplichting van [benadeelde 2] en [benadeelde 1] . Door aldus te handelen heeft de verdachte groot financieel nadeel toegebracht en misbruik gemaakt van het vertrouwen dat [benadeelde 2] en [benadeelde 1] in hem stelden. Het hof neemt het de verdachte zeer kwalijk dat hij zich bij het plegen van de onderhavige feiten uitsluitend heeft laten leiden door geldelijk gewin en zich op geen enkele manier heeft bekommerd om de (financiële) gevolgen hiervan voor de benadeelden. Door een stapeling van mededelingen over zijn (naar eigen zeggen tijdelijke) betalingsonmacht waardoor telkens opnieuw een bedrag aan hem werd geleend, zijn de benadelingsbedragen fors opgelopen. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze inzicht getoond in en verantwoordelijkheid genomen voor zijn eigen gedrag door telkens een nieuwe draai aan zijn handelen te geven en te volharden in zijn goede intenties.
Het hof heeft bij de strafoplegging gelet op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 februari 2025, waaruit blijkt dat de verdachte eerder voor soortgelijke feiten onherroepelijk is veroordeeld. Daarnaast blijkt hieruit dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
In beginsel acht het hof voor de onderliggende feiten een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige omvang passend en geboden. Het hof ziet echter aanleiding tot een andere strafmodaliteit te komen, in die zin dat het wel een gevangenisstraf zal opleggen aan de verdachte maar in voorwaardelijke vorm. Dit als waarschuwing voor de verdachte om niet opnieuw over te gaan tot het plegen van (soortgelijke) feiten. Gelet op de ouderdom van de feiten en het lange tijdsverloop van de procedure, acht het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van drie jaren passend en geboden. Daarnaast zal het hof aan verdachte, om de ernst van de normschending te onderstrepen, een taakstraf opleggen van 150 uren.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 385,00, bestaande uit immateriële schade. Daarnaast heeft de benadeelde partij in eerste aanleg proceskosten gevorderd ter hoogte van € 768,34. Deze proceskosten zijn door de benadeelde partij gemaakt in de civiele procedure tegen de verdachte. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de gevorderde immateriële schade. De proceskosten zijn door de politierechter volledig afgewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het hof zal de gevorderde immateriële schade (€ 385,00 in verband met eigen risico) behandelen als materiële schade.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de gevorderde materiële schade, in de vorm van eigen risico wegens het aangaan van een behandeling bij een psychiater. Het hof leidt uit de onderliggende stukken allereerst af dat sprake is van pre-existente psychische problematiek bij de benadeelde partij. Uit de stukken blijkt voorts niet van een rechtstreeks verband tussen de gemaakte kosten en het bewezenverklaarde feit. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
De gevorderde proceskosten in verband met de civiele procedure wijst het hof af. Uit het vonnis in die procedure blijkt dat verdachte daar al tot vergoeding van die proceskosten is veroordeeld.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 7.000,-. Dit bedrag bestaat volledig uit materiële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag ter hoogte van € 5.937,08. De benadeelde partij heeft deze kosten, de geleende geldbedragen aan de verdachte, naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 25 maart 2020.
Voor het overige is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte die schade rechtstreeks heeft geleden. In zoverre kan de benadeelde partij daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, te vermeerderen met de wettelijke rente.

Beslag

Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de eerder in beslag genomen voorwerpen, te weten ‘9 ordners met daarbij agenda's en een zwarte plastic bak’ inmiddels zijn teruggegeven aan de rechthebbende, Gelet hierop zal het hof geen beslagbeslissing meer nemen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 63 en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet onder 1 en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bepaaltdat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeeltde verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
150 (honderdvijftig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding voor zover die ziet op de gevorderde materiele schade (eigen risico) en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Wijst af de vordering van benadeelde partij [benadeelde 2] ten aanzien van de vergoeding van de gevorderde proceskosten.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 5.937,08 (vijfduizend negenhonderdzevenendertig euro en acht cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 5.937,08 (vijfduizend negenhonderdzevenendertig euro en acht cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 25 maart 2020.
Aldus gewezen door
mr. R. Godthelp, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L. Dijkman, griffier,
en op 18 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G. Souer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.