ECLI:NL:GHARL:2025:2433

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 april 2025
Publicatiedatum
22 april 2025
Zaaknummer
21-004219-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor meermalen plegen van seksuele handelingen met een kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 42 maanden voor het meermalen plegen van seksuele handelingen met twee kinderen, die op het moment van de feiten jonger waren dan 12 jaar. De rechtbank had eerder de verdachte veroordeeld tot 36 maanden gevangenisstraf, maar het hof oordeelt dat deze straf niet in verhouding staat tot de ernst van de feiten. De verdachte heeft tussen 1991 en 1995 meermalen seksuele handelingen verricht met de stiefdochter en haar broertje, waarbij ook sprake was van het seksueel binnendringen van het lichaam. Het hof heeft de verklaringen van de slachtoffers als betrouwbaar beoordeeld, ondanks de verdediging die aanvoerde dat de lange tijdsverloop tot de aangiftes vragen oproept. De verdachte heeft zich tijdens het proces op zijn zwijgrecht beroepen, maar heeft later wel verklaringen afgelegd die de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers ondersteunen. Het hof heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, waarbij de schadevergoeding voor de benadeelde partij [benadeelde 1] is vastgesteld op € 12.500 en voor [benadeelde 2] op € 20.000. Het hof heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden, maar heeft dit niet als reden voor strafvermindering aangemerkt. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact daarvan op de slachtoffers.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004219-22
Uitspraak d.d.: 22 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 29 september 2022 en het daarbij behorende herstelvonnis van 7 oktober 2022 met parketnummer 18-286480-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedatum] 1961,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 april 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot:
 niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in het hoger beroep ten aanzien van feit 3;
 veroordeling van verdachte ter zake de feiten 1 en 2 tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden;
 toewijzing van de gehele vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] , met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. M.A. Lubbers, en de advocaat van de benadeelde partijen, mr. M.R.M. Schaap, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van feit 3, omdat het recht tot strafvordering voor dat feit is verjaard.
De rechtbank heeft bij vonnis van 29 september 2022 en het herstelvonnis van 7 oktober 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden.
De vordering van de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] zijn door de rechtbank geheel toegewezen, met wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep ter zake feit 3

Verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het gehele vonnis van de rechtbank, dus ook tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van feit 3.
Ter zitting van het hof op 8 april 2025 heeft de verdediging aangegeven dat het hoger beroep zich niet richt tegen deze beslissing over feit 3. De raadsvrouw heeft het hof daarom verzocht de verdachte, wegens het ontbreken van belang, niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep ter zake feit 3.
Ook de advocaat-generaal heeft aangegeven geen belang te zien bij de behandeling van deze beslissing van de rechtbank in hoger beroep en heeft het hof gevraagd de verdachte in zoverre niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep.
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat, nu ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met de behandeling van feit 3, de verdachte in zoverre niet ontvangen dient te worden in het door hem ingestelde hoger beroep.

Bevestiging van het vonnis met verbetering en aanvulling

Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de strafoplegging. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Ook zal het hof het vonnis nog aanvullen ter zake een in hoger beroep voor het eerst gevoerd verweer en een aantal aanvullende bewijsoverwegingen geven.

Nieuw verweer in hoger beroep

Standpunt van de verdediging
Door de raadsvrouw is in hoger beroep naar voren gebracht dat verdachte sinds zijn zeventiende lijdt aan een erectiele dysfunctie ofwel impotent is. Dit is onderbouwd met medische stukken uit het verleden. Door deze impotentie was en is verdachte niet in staat tot het penetreren met de penis en niet in staat om klaar te komen. De raadsvrouw heeft op basis hiervan betoogd dat daarom de verklaringen van de aangevers met betrekking tot een aantal seksuele handelingen die verdachte bij hen zou gepleegd, en dan met name die zien op [slachtoffer 2] , niet kunnen kloppen. Hiermee dient rekening te worden gehouden bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers, aldus de raadsvrouw.
Oordeel van het hof
De raadsvrouw heeft in hoger beroep medische stukken in het geding gebracht over een erectiestoornis van verdachte, die ook al zou hebben bestaan in de tenlastegelegde periode (1 december 1991 tot 1 juli 1995). Dit betreft onder andere de volgende stukken:
 een brief d.d. 14 november 1981 aan het [hospitaal] , afkomstig van uroloog [naam] over de patiënt [verdachte] , onder meer inhoudende dat deze patiënt naar de uroloog is gestuurd in verband met een onvermogen om tot een erectie te komen;
 een brief d.d. 7 juni 1982 aan de huisarts [naam] afkomstig van de Commissie Geneeskundig Onderzoek Militairen inzake de dienstgeschiktheid van de heer [verdachte] , met daarbij gevoegd een rapport van de psychiater [naam] , onder meer inhoudende dat er sprake is van een psychische problemen bij de heer [verdachte] ;
 een brief d.d. 29 mei 1992 van de uroloog [naam] aan de heer [verdachte] , inhoudende een samenvatting van het gesprek tussen hen beiden op 18 mei 1992;
 een rapport van psychiater [naam] d.d. 9 januari 1995 betreffende de arbeidsgeschiktheid van de heer [verdachte] ;
 een verwijsbrief d.d. 23 januari 2006 van algemeen geriater [naam] aan de uroloog van het [medisch centrum] , inhoudende de verdenking van nierstenen.
Naar aanleiding van deze ingebrachte stukken is door de raadsheer-commissaris de uroloog prof. dr. B.F.M. Blok, werkzaam in het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam, benoemd als deskundige om duiding te geven aan de inhoud van deze stukken.
Deskundige Blok geeft in zijn rapport d.d. 14 november 2024 aan dat in de betreffende medische stukken gesproken wordt over een erectiele disfunctie bij verdachte zonder duidelijke oorzaak, zonder beschrijving van de anamnese, medicatie, voorgeschiedenis of nader onderzoek.
Gevraagd naar de gevolgen van een erectiele disfunctie voor het verrichten van seksuele handelingen, geeft Blok aan dat er dan een onvermogen is tot het uitvoeren van bepaalde seksuele handelingen. Bij afwezige of verminderde erecties is er een onvermogen tot penetratie, maar kan ejaculatie nog wel optreden. Ook is er sprake van erectiele disfunctie als er penetratie kan gebeuren, maar gedurende de penetratie de erectie slechts korte tijd kan worden volgehouden, aldus Blok.
Op de vraag van de raadsheer-commissaris wat de deskundige kan zeggen over de mogelijkheden van verdachte om een erectie te krijgen en zijn eventuele mogelijkheden tot anale penetratie zoals in de aangifte beschreven door aangever [aangever 2] , antwoordt deskundige Blok als volgt:
"
Het is niet mogelijk met 100% zekerheid te stellen dat de genoemde anale penetratie wel of niet mogelijk is geweest, want de diagnose erectiele disfunctie zonder duidelijke oorzaak werd en wordt voornamelijk gesteld op basis van het verhaal van de patiënt (…)."
Gelet op hetgeen deskundige Blok heeft verklaard, concludeert het hof dat op grond van de overgelegde medische stukken niet vast te stellen is of penetratie en ejaculatie zoals in de aangifte beschreven door aangever [aangever 2] niet mogelijk was.
Het hof is van oordeel dat deze medische stukken daarom geen afbreuk doen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers.

Aanvullende bewijsoverwegingen

Aanvullend bewijsmiddel
In aanvulling op de eerste twee door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen stelt het hof vast dat aangevers de volgende geboortedata opgaven:
[aangever 1] : [geboortedatum] 1981,
[aangever 2] : [geboortedatum] 1983.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het lange tijdsverloop tot de aangiftes vragen oproept en reden geeft tot twijfel aan de betrouwbaarheid daarvan. Verder is aangevoerd dat [slachtoffer 2] kennelijk naar aanleiding van wat [slachtoffer 1] hem vertelde herinneringen hervond aan het misbruik dat van hem zou zijn gemaakt. Met dergelijke hervonden herinneringen moet zeer voorzichtig en kritisch worden omgegaan. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat het bewijsminimum van art. 342 Sv niet wordt gehaald.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel de beschikbare bewijsmiddelen met zorgvuldigheid en behoedzaamheid moeten worden beoordeeld. Het enkele feit dat een slachtoffer zich aanvankelijk iets niet herinnerde en later aangeeft zich iets wel te herinneren, maakt echter nog niet dat die latere herinnering onbetrouwbaar is. [slachtoffer 2] heeft uiteindelijk verklaard dat hij zich het misbruik herinnerde. Hij heeft over de in de bewijsmiddelen opgenomen gebeurtenissen en details verklaard. Dat hij niet concreter of (in de tijd) specifieker kon worden, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Datzelfde geldt voor de verklaring van [slachtoffer 1] .
Beide verklaringen zijn naar het oordeel van het hof betrouwbaar om redenen die de rechtbank al opgaf in haar vonnis.
Over de betrouwbaarheid van de aangevers en het bewijsminimum overweegt het hof aanvullend nog het volgende. Verdachte heeft zich in zijn verhoor bij de politie in zijn geheel en op de zitting bij de rechtbank grotendeels op zijn zwijgrecht beroepen. Voor zover hij op de zitting bij de rechtbank wel inhoudelijk heeft willen verklaren, heeft hij ten stelligste ontkend dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bij hem hebben gelogeerd, dat hij met hen naar het naaktstrand of naar de sauna is geweest en dat [slachtoffer 2] ooit bij verdachte thuis is geweest.
Ter zitting van het hof op 8 april 2025 heeft verdachte wel antwoord gegeven op de vragen van het hof. In antwoord op deze vragen heeft verdachte verklaard dat hij, zoals aangevers hebben verklaard, inderdaad in de tenlastegelegde periode met aangevers naar de sauna en het naaktstrand ging. Ook heeft de verdachte op de zitting in hoger beroep verklaard dat hij op een luchtbed sliep in de kamer bij aangevers en dat [slachtoffer 2] ‘misschien een paar keer is langs geweest om post op te halen’. Deze feiten zijn ondersteunend voor de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers en doen af aan de waarde die het hof hecht aan de verklaringen die verdachte heeft afgelegd.
Wat het hof verder opvalt in de verklaringen van [aangever 2] en [aangever 1] , is dat beide aangevers hebben verklaard dat ze met het geslachtsdeel van de verdachte moesten spelen. Ze mochten eraan zitten en verdachte vertelde er dan wat over. De verdachte bracht het als een spelletje. De verklaring van [aangever 3] , die ook aangifte tegen de verdachte heeft gedaan, ondersteunt deze verklaringen. Zij heeft tegenover de politie verklaard dat zij met haar twee zusjes om de verdachte heen stonden en dat zij dan met zijn piemel moesten spelen. Toen hadden ze er lol om, en verdachte liet hen spelenderwijs weten dat het oké was om aan zijn geslachtsdeel te zitten. De vader van [aangever 3] , getuige [naam] , ondersteunt haar verklaring, nu hij op enig moment van één van de zusjes uit het niets vernam: “ [verdachte] heeft een hele grote piemel”, en hij is vervolgens bij verdachte aan de deur geweest en heeft hem aangesproken.
Verder constateert het hof dat beide aangevers hebben verklaard over het feit dat verdachte een beeld van [slachtoffer 2] heeft gemaakt. [slachtoffer 2] verklaarde daarover (p. 34 in het politiedossier) dat hij naakt was en dat verdachte zijn voor- en achterkant insmeerde met gips. [slachtoffer 1] verklaarde (p. 24 politiedossier) dat verdachte een beeld had gemaakt van [slachtoffer 2] . Zij wilde ook graag zo’n beeld en verdachte zou dat maken. Daarvoor moest [slachtoffer 1] bloot op bed gaan liggen, haar schaamlippen uit elkaar doen en handelingen verrichten. Verdachte maakte daar foto’s van. Dat was volgens verdachte nodig om een beeld te maken.
Naast hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, ondersteunen de verklaringen van aangevers elkaar dus ook wat betreft het verhaal over het beeld dat van [slachtoffer 2] is gemaakt. De verklaring van [slachtoffer 1] hierover vindt het hof bovendien buitengewoon authentiek nu [slachtoffer 1] hierover heeft verklaard dat ze ook zo graag speciaal wilde zijn en: “Ik wilde heel graag dat [verdachte] ook een beeld van mij ging maken, hoe gek dat nu ook klinkt”.
Verdachte heeft uiteindelijk toegegeven dat er inderdaad een beeld is gemaakt van een naakt kind. In eerste instantie heeft verdachte verklaard dat het ging om een Grieks beeld van een tuincentrum. Daarna verklaarde hij dat bij de Jonge Onderzoekers meer mensen aan het maken van een beeld van dat naakte kind meewerkten. Volgens de verdachte betrof het gipsen beeld van een naakt kind niet [slachtoffer 2] . Dit schuift het hof als ongeloofwaardig terzijde. Het hof gebruikt verdachtes verklaring derhalve als steunbewijs voor de verklaringen van aangevers. Dat geldt voor zijn verklaring over het beeld, maar ook voor verdachtes verklaring dat hij met aangevers naar de sauna en naar het naaktstrand ging, dat hij wel bij aangevers op de kamer sliep en dat [slachtoffer 2] wel bij hem thuis kwam.
Het verweer dat het bewijsminimum van art. 342 Sv niet wordt gehaald, strandt derhalve.

Aanvulling op de kwalificatie van de feiten

Door de rechtbank is het onder 1 en 2 bewezenverklaarde telkens als volgt gekwalificeerd:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam.
De rechtbank heeft 'meermalen gepleegd' daarbij niet opgenomen, terwijl dit wel op grond van de in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen bewezen is verklaard. Het hof vult daarom de in het vonnis weergegeven kwalificaties telkens aan met:
'meermalen gepleegd'.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft tussen 1991 en 1993 meermalen seksuele handelingen verricht met de stiefdochter van een goede vriend, toen in de leeftijd van 10 tot 12 jaar oud. Ook heeft hij tussen 1991 en 1995 meermalen seksuele handelingen verricht met haar broertje, toen in de leeftijd van 8 tot 12 jaar oud. De seksuele handelingen bestonden bij beide slachtoffers ook uit het binnendringen van het lichaam. Beide kinderen werden regelmatig aan zijn zorg toevertrouwd. Bij hem zochten ze de aandacht van een volwassene die ze anders niet kregen. Ter terechtzitting bij het hof heeft de verdachte hierover gezegd dat hij er, in tegenstelling tot de andere volwassenen, wel voor de kinderen was, oog voor hen had en hen wilde beschermen. Er was sprake van een hechte vertrouwensband. Verdachte heeft hiervan zwaar misbruik gemaakt en het vertrouwen van de toen kwetsbare jonge [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] ernstig beschaamd. Verdachte heeft bij zijn handelen kennelijk alleen oog gehad voor zijn eigen behoeftebevrediging en heeft zich niet bekommerd om de gevoelens van de jonge slachtoffers en hun (seksuele) ontwikkeling. Door zijn handelen heeft verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers. Het is algemeen bekend dat dergelijke feiten grote schade kunnen toebrengen aan de ontwikkeling van jonge kinderen. Dat de feiten een grote impact op de slachtoffers hebben gehad, blijkt ook uit hun verklaringen die zij, gebruikmakend van hun spreekrecht als slachtoffer, ter terechtzitting op indringende wijze hebben afgelegd.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 6 maart 2025 blijkt dat verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake strafbare feiten.
Alles in overweging nemende is het hof van oordeel dat dergelijke ernstige feiten dienen te worden bestraft met een lange onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De straf die de rechtbank heeft opgelegd doet onvoldoende recht aan de ernst van de feiten. Het hof volgt de eis van officier van justitie en de advocaat-generaal en acht een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden passend en geboden.
Het hof stelt vast dat in de appèlfase de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden, nu niet binnen twee jaren na het instellen van het rechtsmiddel (op 4 oktober 2022) een eindarrest is gewezen. Het hof volstaat, gelet op de relatief geringe overschrijding van de redelijke termijn die deels is toe te rekenen aan de verdediging vanwege de onderzoekswensen, met de constatering dat inbreuk is gemaakt op artikel 6 van het EVRM.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 12.500,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank over deze vordering. Met betrekking tot het verweer dat het causale verband tussen de gestelde schade en de bewezenverklaarde gedragingen niet vaststaat, overweegt het hof in aanvulling nog het volgende. Voor de vestiging van de aansprakelijkheid van verdachte is vereist dat er een condicio sine qua non-verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de schade. Het gaat dan om schade die niet zou zijn geleden zonder de onrechtmatige daad. Dát de benadeelde partij door het bewezen verklaarde handelen van verdachte schade heeft geleden, is evident en wordt door de verdediging ook niet betwist. De verdediging betwist slechts de omvang van de gevorderde schade. Zij voert aan dat ook andere gebeurtenissen in het leven van benadeelde hebben geleid tot de schade. Bij de beoordeling van de omvang van de aansprakelijkheid komt het niet aan op een condicio sine qua non-verband, maar geldt dat ingevolge art. 6:98 BW voor vergoeding in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof kan, aansluitend bij de overwegingen van de rechtbank en gezien het feit dat verdachtes aansprakelijkheid berust op ernstige jegens benadeelde gepleegde strafbare feiten, het gevorderde bedrag naar billijkheid worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.000,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank over deze vordering. Voor wat betreft het verweer aangaande het causale verband verwijst het hof kortheidshalve naar wat het hierover heeft overwogen bij de vordering van de andere benadeelde partij. Dat geldt onverkort ook voor de vordering van deze benadeelde partij.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57 en 244 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het (herstelde) vonnis waarvan beroep ten aanzien van strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 12.500,00 (twaalfduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 97 (zevenennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 29 december 1993.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 135 (honderdvijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 juli 1995.
Bevestigt het (herstelde) vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. L. Pieters, voorzitter,
mr. E.W. van Weringh en mr. A.F. van Kooij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Nijhuis, griffier,
en op 22 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.