ECLI:NL:GHARL:2025:2364

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 april 2025
Publicatiedatum
17 april 2025
Zaaknummer
200.350.467
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling verlenging machtiging tot uithuisplaatsing en zorgregeling in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, alsook over de zorgregeling tussen de vader en het kind. De moeder en de vader van de minderjarige, die sinds 2018 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI), hebben beiden hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter. De kinderrechter had eerder de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd en verzoeken van de ouders afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was in het belang van de minderjarige, die ernstige hechtingsproblematiek vertoont. De ouders hebben recht op toetsing van de rechtmatigheid van de machtiging, ook al is de termijn verstreken. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor wat betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, maar heeft de afwijzing van de zorgregeling van de vader vernietigd. De vader krijgt nu de mogelijkheid om onder begeleiding contact te hebben met zijn kind, wat eerder beperkt was tot één keer per twee weken. Het hof heeft benadrukt dat de begeleiding kan worden afgebouwd, afhankelijk van de situatie van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.350.467
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 570157)
beschikking van 17 april 2025
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in het principaal en incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep.
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. W. Kok.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders,
advocaat: mr. G.R. Dorhout-Tielken.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 18 maart 2024, 27 september 2024 en van de meervoudige kamer van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 25 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De laatstgenoemde beschikking wordt verder de bestreden beschikking genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 januari 2025;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de vader met producties;
- een journaalbericht van mr. Pool van 19 februari 2025 met producties;
- een brief van mr. Dorhout-Tielken van 20 februari 2025 met producties;
-het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de GI met producties.
2.2
De zitting was op 13 maart 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met mr. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Pool;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de vader met zijn advocaat;
- namens de pleegouders de pleegvader met zijn advocaat;
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren te [woonplaats1] [in]
2018. De ouders hebben door middel van een gezamenlijke aantekening in het
gezagsregister op 13 augustus 2024 het gezamenlijk gezag verkregen.
3.2
Bij beschikking van 7 april 2020 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 7 april 2021. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij de beschikking van
18 maart 2024 tot 7 april 2025.
3.3
Bij beschikking van 11 januari 2021 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige] verleend. Op 20 januari 2021 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een crisispleeggezin verleend tot 6 april 2021. De machtiging tot uithuisplaatsing is telkens verlengd, voor het laatst bij beschikking van 22 maart 2023 tot 7 april 2024. Bij beschikking van 16 november 2023 heeft dit hof de beschikking
22 maart 2023, voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] is verlengd, bekrachtigd.
3.4
Bij de beschikking van 18 maart 2024 heeft de kinderrechter verder de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 7 oktober 2024 en de beslissing op het verzoek van de GI over de machtiging tot uithuisplaatsing voor het overige aangehouden.
3.5
Bij de beschikking van 27 september 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot 7 november 2024 en de beslissing op het verzoek van de GI over de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor het overige aangehouden.
3.6
Bij de bestreden beschikking van 25 oktober 2024 heeft de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin verlengd tot
7 april 2025 en de verzoeken, waaronder het verzoek van de vader om een zorgregeling vast te stellen tussen hem en [de minderjarige] , voor het overige afgewezen.
3.7
[de minderjarige] is op 12 januari 2021 geplaatst bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de GI over de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen voor de resterende duur, te weten tot 7 april 2025, af te wijzen, dan wel te verlenen voor een kortere duur.
4.2
De vader voert verweer en hij vraagt de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing alsnog af te wijzen. Daarnaast verzoekt hij in incidenteel beroep de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat de vader ten minste eenmaal per week op zaterdag en/of zondag van 10.00 uur tot 17.00 uur contact met [de minderjarige] zal hebben.
4.3
De GI voert verweer in het beroep van de moeder en vraagt het verzoek van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4
De GI voert verweert in het incidenteel hoger beroep van de vader en vraagt het verzoek van de vader af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing
5.1
De periode waarvoor de machtiging is verleend, is op 7 april 2025 verstreken. Gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, hebben de moeder en de vader een rechtens relevant belang om de rechtmatigheid van de machtiging over de periode van 7 november 2024 tot 7 april 2025 te laten toetsen en behoort aan hen niet hun procesbelang te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold, inmiddels is verstreken.
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.3
De advocaat van de moeder heeft op de zitting uitgelegd dat zij wil dat het hof de bekrachtiging van het perspectiefbesluit door de rechtbank vernietigt. Zij kan dit niet anders bij het hof aan de orde stellen dan via een hoger beroep tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing, aldus de advocaat van de moeder.
5.4
Het hof merkt op dat het perspectiefbesluit niet is geregeld in de wet. De wet voorziet niet in de mogelijkheid om het perspectiefbesluit als zodanig te laten toetsen door een rechter. De rechter kan een door de GI genomen perspectiefbesluit wel betrekken bij de beoordeling van andere aan hem voorgelegde verzoeken, die wel in de wet zijn geregeld, zoals een machtiging tot uithuisplaatsing. Als de rechter dit doet, heeft het oordeel over het perspectiefbesluit in dat kader een voorlopig karakter. [1]
5.5
Anders dan de moeder stelt, is naar het oordeel van het hof door de rechtbank in de rechtsoverwegingen van de bestreden beschikking niet geoordeeld dat het opgroeiperspectief van [de minderjarige] , zoals dat is vastgesteld door de GI in 2021, niet meer bij de moeder ligt. De rechtbank heeft aldus geen oordeel gegeven over het perspectiefbesluit. De rechtbank heeft wel, zoals bedoeld in de beschikking van de Hoge Raad van 1 september 2023, het door de GI in 2021 genomen perspectiefbesluit betrokken bij de beoordeling aan het aan hem voorgelegde verzoek, de machtiging tot uithuisplaatsing.
Wat daar ook van zij, ook indien het hof van oordeel zou zijn dat de rechtbank wel een oordeel heeft gegeven over het perspectiefbesluit, dan kan het hof die beslissing niet vernietigen. De wet geeft namelijk geen mogelijkheid om een perspectiefbesluit als zodanig te laten toetsen door een rechter. Het hof zal het verzoek van de moeder om de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van het perspectiefbesluit dan ook afwijzen.
5.6
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 7 april 2025 noodzakelijk was. Bij de beschikking van
16 november 2023 heeft dit hof geoordeeld dat de moeder niet in staat was [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en veiligheid in zijn dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd. Voor zover de moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende onderbouwd.
[de minderjarige] is ernstig beschadigd door de chronische onveiligheid die hij voorafgaand aan zijn uithuisplaatsing in de thuissituatie heeft meegemaakt. Hij laat kenmerken zien van hechtingsproblematiek en trauma en [de minderjarige] vraagt van zijn opvoeder bovengemiddelde opvoedvaardigheden. In de beschikking van dit hof van 16 november 2023 heeft dit hof onder meer overwogen:
“De betrokken hulpverlening heeft vastgesteld dat [de minderjarige] een zeer intensieve en specifieke opvoedingsbehoefte heeft, die veel vergt van de opvoeders op het gebied van geduld, incasseringsvermogen, stressbestendigheid, zelfreflectie en traumasensitiviteit. De pleegouders zijn, mede dankzij de intensieve hulpverlening, in staat gebleken om [de minderjarige] een opvoedsituatie te bieden waarin zoveel mogelijk aan zijn bijzondere behoefte tegemoet wordt gekomen. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat de belastbaarheid van de moeder, zeker in een opvoedsituatie met twee kinderen, laag zal zijn.”
[de minderjarige] woont inmiddels al vier jaar in het pleeggezin waarin hij op jonge leeftijd werd geplaatst. De pleegouders zijn in staat gebleken om te voorzien in de complexe opvoedvraag van [de minderjarige] . Uit het standpunt van de moeder blijkt dat zij begrijpt dat thuisplaatsing van [de minderjarige] nu niet in zijn belang is. Het hof overweegt dat het voor [de minderjarige] van belang is dat duidelijkheid ontstaat over waar hij mag opgroeien. Zolang die duidelijkheid er niet is kan hij niet optimaal profiteren van de voor hem noodzakelijke hulpverlening zoals traumabehandeling. Het hof merkt daarbij op dat op de zitting is gebleken dat de raad de kinderrechter in februari 2025 heeft verzocht het gezag van beide ouders over [de minderjarige] te beëindigen.
Het hof komt tot de conclusie dat de machtiging tot uithuisplaatsing in een pleeggezin noodzakelijk was in het belang van [de minderjarige] . De machtiging tot uithuisplaatsing was daarom rechtmatig. Het hof zal de verzoeken van de moeder en de vader om de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft daarom afwijzen.
Zorgregeling
5.7
Als een ouder het niet eens is met de beperking van het contact met zijn of haar kind tijdens een uithuisplaatsing, kan die ouder dat op grond van de artikelen 1:265f, 1:264 en 1:265 BW aan de kinderrechter voorleggen. De kinderrechter kan dan een regeling vaststellen.
5.8
Het hof overweegt het volgende. De vader had tot nu toe één keer in de twee weken gedurende twee uur onder begeleiding contact met [de minderjarige] . Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat dat contact tussen de vader en [de minderjarige] moet worden uitgebreid en wel naar vier uur per twee weken, onder begeleiding. Hoewel vaststaat dat [de minderjarige] een kwetsbaar en beschadigd kind is, is onvoldoende gebleken van contra-indicaties om het contact tussen [de minderjarige] en de vader uit te breiden. Niet is gebleken van ernstige kindsignalen bij [de minderjarige] rondom de contactmomenten met de vader. De GI heeft onvoldoende onderbouwd waarom uitbreiding van het contact met de vader niet in het belang van [de minderjarige] kan zijn. De GI heeft op de zitting gezegd dat de contacten tussen de vader en [de minderjarige] goed gaan en dat [de minderjarige] vooral (in tegenstelling tot bij de moeder) bij de vader heel ontspannen is. De GI heeft verder gezegd dat de begeleiding mogelijk kan worden losgelaten. Ook uit hetgeen de pleegvader desgevraagd heeft verteld over het gedrag van [de minderjarige] rondom de contactmomenten met de vader, kan niet worden opgemaakt dat deze contacten onevenredig belastend en zwaar zijn voor hem. Zo vertelde de pleegvader dat [de minderjarige] meestal zin heeft om te gaan, tenzij hij net bezig is met een activiteit waarmee hij wil doorgaan. Na het contact is [de minderjarige] meestal een uur in zichzelf gekeerd en daarna maakt hij de
switchnaar het leven thuis, aldus de pleegvader.
Het hof ziet aanleiding om te bepalen dat de contacten voorlopig onder begeleiding dienen plaats te vinden. Daartoe overweegt het hof dat [de minderjarige] gaat starten met traumabehandeling en dat deze behandeling reacties bij hem teweeg kan brengen, ook in het contact met zijn vader. Door de contacten onder begeleiding te laten plaatsvinden kan aan [de minderjarige] en de vader ondersteuning worden geboden bij eventuele reacties. Indien mogelijk kan de begeleiding op enig moment worden afgebouwd, het is aan de GI om daarop regie te voeren.
5.9
Omdat de vader een verzoek in incidenteel hoger beroep heeft gedaan, komt het hof toe aan de beoordeling van de zorgregeling tussen hem en [de minderjarige] . De moeder heeft geen verzoek gedaan tot uitbreiding van de zorgregeling, zodat het hof daarover geen beslissing kan geven. Gelet op hetgeen het hof hiervoor ten aanzien van de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] heeft overwogen, geeft het hof de GI in overweging om in overleg met de moeder te bezien of ook de zorgregeling tussen haar en [de minderjarige] kan worden uitgebreid.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bij een pleeggezin betreft te bekrachtigen. Het hof zal die beschikking voor zover het de afwijzing tot wijziging van de zorgregeling betreft vernietigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van
25 oktober 2024, voor zover het betreft de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin tot 7 april 2025;
vernietigt die beschikking voor zover het de afwijzing van het verzoek van de vader tot uitbreiding van de zorgregeling betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de zorgregeling tussen de vader en [de minderjarige] als volgt: de vader heeft eens per twee weken gedurende vier uur begeleide omgang met [de minderjarige] , waarbij de begeleiding kan worden afgebouwd onder regie van de GI;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S. Kuijpers, R. Feunekes en K. Hermsen en is op
17 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.HR 1 september 2023, ECLI:HR:2023:1148.