ECLI:NL:GHARL:2025:2322

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.341.062
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Revindicatie van grond tussen vader en zoon, geen bruikleenovereenkomst of schenking, misbruik van recht en rechtsverwerking

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een vader en zoon over de eigendom van een stuk grond. De zoon, aangeduid als [appellant], heeft in 2004 een stuk grond gekocht van zijn vader, [geïntimeerde], om daarop zijn woning te bouwen. Daarnaast heeft hij een bruikleenovereenkomst gesloten voor een aangrenzend stuk grond dat hij als oprit gebruikt. De zaak betreft echter een derde stuk grond dat de zoon in gebruik heeft genomen voor speeltoestellen voor zijn kinderen. De vader vordert ontruiming van deze grond, nu de zoon niet langer het agrarisch bedrijf van de vader zal overnemen. De rechtbank heeft de vordering van de vader toegewezen, maar de zoon is in hoger beroep gegaan.

Het hof oordeelt dat er geen schenking of bruikleenovereenkomst tot stand is gekomen. De zoon heeft onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat de vader toestemming heeft gegeven voor het gebruik van de grond. Het hof concludeert dat de vader recht heeft op zijn eigendom en dat de zoon de grond moet ontruimen en in oude staat moet herstellen. Het hof verwerpt ook de verweren van de zoon over misbruik van recht en rechtsverwerking, omdat de vader vrij is om zijn eigendomsrecht te doen gelden. De zoon moet de grond binnen een maand ontruimen en kan een dwangsom opgelegd krijgen bij niet-naleving. De proceskosten worden gecompenseerd, gezien de familieband tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.341.062
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 423768
arrest van 15 april 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: [appellant]
advocaat: mr. C.L.C. O’Connor
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
en bij de rechtbank optrad als eiser
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. R. Struijk

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, (hierna: de rechtbank) op 3 april 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 25 februari 2025 is gehouden.
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft het hof bepaald dat arrest zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn buren en zijn ook familie: vader en zoon. [appellant] heeft in 2004 een stuk grond van [geïntimeerde] gekocht om daarop zijn woning te bouwen. De grond die [appellant] kocht, behoorde tot het bedrijf van [geïntimeerde] Beiden gingen ervan uit dat [appellant] het agrarisch bedrijf van zijn vader op termijn zou overnemen en [appellant] was op dat moment werkzaam in het bedrijf. Omstreeks diezelfde tijd heeft [appellant] met zijn vader een bruikleenovereenkomst gesloten voor een stuk grond gelegen naast het perceel van [appellant] om te gebruiken als oprit naar de woning. Deze zaak draait om een derde stuk grond, dat weer naast de oprit ligt en dat [appellant] in gebruik heeft genomen. Hij heeft er speeltoestellen op geplaatst voor zijn kinderen en de grond opgehoogd zodat de hoogte van de grond bij die van zijn perceel aansluit. [geïntimeerde] wil dat [appellant] dat derde stuk grond ontruimt nu er niet langer sprake van is dat [appellant] het bedrijf gaat overnemen.
2.2.
Het stuk grond waarvan [geïntimeerde] ontruiming vordert, is weergegeven in een tekening bij productie 5 van de dagvaarding voor de rechtbank (hierna ook: de grond). Het hof heeft deze schets hieronder opgenomen, waarbij om technische redenen het rode kader waarom het gaat (zie het onderschrift) niet in kleur, maar de ‘grond’ zelf gearceerd is weergegeven:
Het onderschrift bij de schets luidt:
Blauw kader: eigendom van [appellant] door koop en levering […]
Groene kader: eigendom [geïntimeerde] Dit gedeelte betreft de inrit welke bij gebruikersovereenkomst aan [appellant] in gebruik gegeven. […]
Rode kader: eigendom [geïntimeerde] Oneigenlijk in gebruik bij [appellant]
2.3.
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank primair gevorderd dat [appellant] de grond binnen veertien dagen ontruimt, in oude staat herstelt en aan [geïntimeerde] ter beschikking stelt. Subsidiair heeft hij gevorderd dat de grond aan hem wordt geleverd als schadevergoeding in natura. [geïntimeerde] wil de veroordelingen versterkt zien met een dwangsom van € 500,00 per dag of een gedeelte daarvan dat [appellant] niet aan de betreffende veroordeling voldoet. Verder heeft hij gevorderd dat [appellant] buitengerechtelijke kosten betaalt en in de proceskosten wordt veroordeeld.
2.4.
De rechtbank heeft de primaire vordering, inclusief de aan de hoofdvordering verbonden nevenvordering tot betaling van een dwangsom, toegewezen, maar niet de buitengerechtelijke incassokosten. De bedoeling van het hoger beroep is dat de toegewezen vorderingen alsnog worden afgewezen.

3.Het oordeel van het hof

Geen overeenkomst tot schenking of bruikleen van de grond
3.1.
Het hof zal beslissen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] de grond moet ontruimen en terug moet geven in de staat waarin de grond was toen hij die in gebruik nam.
3.2.
De voornaamste bezwaren van [appellant] tegen het vonnis komen erop neer dat hij bevoegd is de grond te blijven gebruiken omdat [geïntimeerde] hem die grond heeft geschonken of in bruikleen heeft gegeven. Het hof zal als eerste die standpunten bespreken.
3.3.
Naar het oordeel van het hof is er geen schenkingsovereenkomst tot stand gekomen en ook geen bruikleenovereenkomst. [appellant] baseert de wilsovereenstemming die tot één van beide overeenkomsten zou hebben geleid, naar het hof begrijpt, op de navolgende redenering. Hij was van plan om de grond in gebruik te nemen voor het plaatsen van speeltoestellen voor zijn kinderen en heeft de grond ook opgehoogd. Dat heeft hij besproken en [geïntimeerde] was daarmee akkoord. Daarmee heeft [geïntimeerde] een aanbod gedaan om de grond te schenken of in bruikleen te geven aan [appellant] Vervolgens is [appellant] de grond inderdaad in gebruik gaan nemen en heeft hij daarmee dat aanbod aanvaard.
3.4.
Het hof volgt [appellant] niet in deze redenering. In de eerste plaats is niet komen vast te staan dat [geïntimeerde] inderdaad toestemming heeft gegeven voor het gebruik en het ophogen van de grond, omdat [geïntimeerde] dat betwist. Tegenover die betwisting heeft [appellant] zijn stellingen onvoldoende onderbouwd door niet toe te lichten hoe, waar en wanneer die toestemming is gegeven. Dat lag te meer op zijn weg omdat [appellant] bij de rechtbank primair heeft betoogd dat hij altijd heeft gedacht dat de grond bij zijn perceel hoorde en ook [geïntimeerde] daar waarschijnlijk vanuit is gegaan, waardoor zonder toelichting niet valt te begrijpen waarom voor het gebruik en de ophoging van de grond nog toestemming zou zijn gegeven. Aan bewijslevering wordt daarom niet toegekomen, daargelaten dat [appellant] daarvoor ook geen voldoende concreet bewijsaanbod heeft gedaan.
3.5.
In de tweede plaats geldt dat zelfs als ervan wordt uitgegaan dat [appellant] toestemming heeft gegeven, zoals [appellant] stelt, daaruit niet volgt dat er juridisch sprake is van een overeenkomst, zoals hij betoogt; de enkele toestemming tot het plaatsen van speeltoestellen en dergelijke op de grond van [geïntimeerde] betekent nog niet dat [geïntimeerde] de grond als zodanig in bruikleen heeft gegeven waardoor [geïntimeerde] die niet meer zou kunnen opeisen en al helemaal niet dat deze is geschonken. Datzelfde geldt voor het ophogen van de grond. [appellant] heeft ook nog gesteld dat hij voorgesteld had de grond ‘bij zijn tuin te trekken’ en dat [geïntimeerde] daarmee had ingestemd. Ook dat is niet komen vast te staan, want ook dit wordt door [geïntimeerde] betwist. Bovendien is onduidelijk gebleven wat partijen zouden hebben verstaan onder ‘de grond bij de tuin trekken’ en dat dit verder zou gaan dan het plaatsen van speeltoestellen en dergelijke.
3.6.
Het hof komt tot voorgaande overwegingen mede tegen de achtergrond dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] de grond zomaar in bruikleen zou hebben gegeven of zelfs geschonken, ondanks de familierelatie en de samenwerking in het bedrijf. De eerdere verkoop van de grond maar ook de bruikleen van de oprit zijn immers uitdrukkelijk in schriftelijk opgestelde overeenkomsten vastgelegd. Het bestaan van een overeenkomst tot schenking of bruikleen volgt evenmin uit het uitblijven van een reactie van [geïntimeerde] op de ingebruikname van de grond, omdat dit past bij de lange tijd bij beide partijen bestaande gedachte dat [appellant] het bedrijf zou overnemen. In dat licht is het gedogen van het gebruik van de grond voor speeltoestellen van de kinderen van [appellant] en het in dat kader ophogen van de grond op zichzelf voorstelbaar en kan daaraan juridisch niet de betekenis van een overeenkomst worden gegeven, zoals [appellant] meent.
3.7.
Met de (eerste) grief III maakt [appellant] bezwaar tegen 4.7. van het vonnis. Ter onderbouwing voert hij als eerste aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [appellant] de grond in gebruik heeft genomen ten behoeve van de bedrijfsovername. Feitelijk ging het immers om gebruik bij de woning. Naar het oordeel van het hof berust dat deel van het bezwaar op een verkeerde lezing van het vonnis. Het staat niet ter discussie dat [appellant] de grond als een verlengde van zijn tuin gebruikte en daarmee dat de grond was bedoeld voor meer woongenot en niet voor bedrijfsdoeleinden. De rechtbank overweegt echter niet dat het gebruik van de grond plaatsvond
ten behoeve vande bedrijfsovername maar leidt uit de stellingen van [appellant] af, dat hij de grond in gebruik nam
met het oogop de bedrijfsovername. Kennelijk en terecht bedoelt de rechtbank dat partijen vooruit liepen op de bedrijfsovername door [appellant] en dat het (gedogen van het) gebruik van de grond in dat licht gezien moet worden. Dat bezwaar tegen het vonnis slaagt dan ook niet. Voor zover deze grief bovendien aan de orde stelt dat [appellant] (desondanks) gerechtvaardigd mocht vertrouwen dat hij de grond zou kunnen blijven gebruiken, komt dit hierna aan de orde.
Geen misbruik van recht of rechtsverwerking
3.8.
[appellant] heeft als verweer gevoerd tegen de vorderingen van [geïntimeerde] dat die misbruik maakt van recht of zijn recht verwerkt heeft. Het hof verwerpt die verweren. Toen de samenwerking tussen partijen spaak liep en het overnemen van het bedrijf niet doorging, stond het [geïntimeerde] vrij om het gebruik van de grond niet langer te gedogen en daartoe ook een vordering in te stellen. Er is geen sprake van misbruik van recht of van rechtsverwerking. Dat volgt in elk geval niet uit wat [appellant] daarover heeft gesteld. Het hof licht dat als volgt toe.
3.9.
Van misbruik van recht (of bevoegdheid) kan sprake zijn (volgens artikel 3:13, tweede lid BW) door die bevoegdheid uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of in geval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Dat zich een dergelijke situatie voordoet, volgt niet uit de stellingen van [appellant] Het staat [geïntimeerde] vrij om het gebruik van zijn grond te doen beëindigen. Niet betwist is dat hij die grond dan weer kan gebruiken om er gewassen op te verbouwen. Dat [appellant] daardoor onevenredig in zijn belang wordt getroffen, blijkt niet. Weliswaar zal [appellant] kosten moeten maken als hij de grond in de oude toestand moet terugbrengen maar niet gezegd kan worden dat die kosten onevenredig hoog zijn, alleen al omdat onduidelijk is gebleven om welke kosten het gaat.
3.10.
Ook van rechtsverwerking is geen sprake. Enkel tijdsverloop leidt daar niet toe. Voor rechtsverwerking is immers vereist dat [geïntimeerde] zich heeft gedragen op een manier die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht om zijn eigendom op te eisen en in oude staat te laten terugbrengen. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij [appellant] gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [geïntimeerde] zijn aanspraken niet meer geldend zou maken, of waardoor de positie van [appellant] onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien [geïntimeerde] zijn recht alsnog geldend maakt, heeft [appellant] niet gesteld en die zijn ook niet gebleken. Het enkele feit dat [geïntimeerde] niet heeft geprotesteerd toen [appellant] de grond in gebruik nam, is daartoe onvoldoende. [appellant] heeft zijn stellingen dat hij grote kosten heeft gemaakt voor het verbeteren van de grond en moet maken voor het terugbrengen in oude staat onvoldoende onderbouwd. Evenmin levert de omstandigheid dat hij destijds hoge kosten gemaakt heeft, als deze als vaststaand wordt aangenomen, een bijzondere omstandigheid op die naast tijdsverloop tot rechtsverwerking kan leiden. In de eerste plaats geeft [appellant] geen enkele indicatie wat onder hoge kosten zou moeten worden verstaan. Dat hij hoge kosten had gemaakt, past niet zonder meer bij zijn uitleg ter zitting, dat voor het ophogen grond is gebruikt uit een kelder die onder een stal gegraven moest worden. Maar ook als er sprake zou zijn van hoge kosten, brengt dat nog niet zonder meer met zich dat [geïntimeerde] zijn recht heeft verwerkt om de grond na een aantal jaren op te eisen, en al helemaal niet als [geïntimeerde] met de ophoging werd geconfronteerd toen deze al een feit was, zoals hij stelt.
3.11.
[appellant] heeft zich nog beroepen op het gerechtvaardigd vertrouwen dat hij de grond mocht gebruiken. Dat verweer slaagt niet. Ook als hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hij de grond mocht gebruiken, volgt daaruit nog niet dat hij de grond ook in de toekomst mag blijven gebruiken. Voor zover het hof in dit verweer ook een beroep op rechtsverwerking moet lezen, is hiervoor al uiteengezet waarom daar geen sprake van is.
Teruggeven grond en terugbrengen in oude staat
3.12.
[appellant] heeft verweer gevoerd tegen het terugbrengen in oude staat. In de eerste plaats is volgens hem onduidelijk wat dat inhoudt. Het hof kan hem daarin niet volgen, omdat uit de stellingen van beide partijen volgt dat de oude staat is dat eventuele speeltoestellen en andere door [appellant] aangebrachte zaken van de grond moeten worden verwijderd en dat de ophoging van de grond ongedaan wordt gemaakt. Zoals ter zitting aan de orde is geweest, betekent dat het afgraven en afvoeren van de grond tot aan de laag die er al lag voordat [appellant] deze ophoogde.
3.13.
Uit hetgeen het hof hiervoor heeft geoordeeld volgt dat [geïntimeerde] een beroep toekomt op zijn eigendomsrecht. Dat recht houdt in dat hij de grond kan opeisen van [appellant] (
revindicatie) maar ook dat hij kan vorderen dat een inbreuk op dat recht wordt gestaakt of ongedaan wordt gemaakt (ook wel aangeduid als
actio negatoria). Het ophogen van de grond en het plaatsen van speeltoestellen is een dergelijke inbreuk. Dat betekent dat de rechtbank ook de vordering tot herstel in oude staat terecht heeft toegewezen.
Slotsom, veroordeling en proceskosten
3.14.
Het hoger beroep slaagt niet.
3.15.
Ter zitting heeft [geïntimeerde] ermee ingestemd dat, wanneer de vordering tot ontruiming van de grond wordt toegewezen, Festen niet veertien dagen maar een maand de tijd heeft om de grond in oude staat op te leveren. Dat betekent dat het dictum daaraan moet worden aangepast. Bovendien moet naar het oordeel van het hof de dwangsom worden beperkt omdat hij deze onevenredig bezwarend acht in de gegeven omstandigheden. De veroordelingen in het vonnis die het hof bekrachtigt waren niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van de proceskostenveroordeling. Daartegen is geen grief (in incidenteel hoger beroep) gericht. Dat betekent dat het hof het bekrachtigde deel van het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren. Het hof zal om proceseconomische redenen het vonnis vernietigen en een nieuwe veroordeling uitspreken.
3.16.
Het hof bepaalt dat elke partij in hoger beroep zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen). Het hof ziet geen aanleiding voor een ander oordeel over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg dan wat de rechtbank heeft beslist, zodat die beslissing in stand blijft en [appellant] de proceskosten in eerste aanleg moet betalen.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 3 april 2024, behalve de beslissingen onder 5.3., 5.4. en 5.5., en beslist:
4.2.
veroordeelt [appellant] om de strook grond naast en achter de oprit – zoals hierboven in 2.2. door arcering is aangeduid – gelegen aan de [adres] te [woonplaats1] en kadastraal gezien gelegen op het perceel kadastraal bekend gemeente [de gemeente] , sectie P onder nummer 1622, binnen een maand na de dagtekening van dit arrest te ontruimen, ontruimd te houden en in oude staat te herstellen en aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen;
4.3.
veroordeelt [appellant] tot betaling van een dwangsom van € 500,- per dag of een gedeelte daarvan dat [appellant] niet aan de veroordeling onder 4.2. voldoet, tot een maximum van € 25.000,-;
4.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. R. Verkijk, M. Wallart en M.C. Ritsema van Eck-van Drempt, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.