ECLI:NL:GHARL:2025:2317

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2025
Publicatiedatum
15 april 2025
Zaaknummer
200.336.290
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van registergoederen en alimentatiegeschil tussen ex-partners

In deze zaak gaat het om de verdeling van registergoederen tussen twee ex-partners, die in 2013 zijn gescheiden. De man heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere vonnissen van de rechtbank Gelderland, waarin onder andere werd bepaald dat de woning aan de [adres] in [woonplaats1] verkocht moest worden. De partijen zijn samen eigenaar van deze woning en een woning in Spanje, en zijn hoofdelijk aansprakelijk voor een lening van € 550.000. In 2014 hebben zij afgesproken de woning te verkopen en de opbrengst te verdelen. In 2017 zijn er nieuwe afspraken gemaakt, waarbij de woning aan de man werd toegedeeld onder de voorwaarde dat de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de lening zou worden ontslagen. De vrouw heeft echter gevorderd dat de rechtbank de verkoop van de woning gelast, omdat de man niet meewerkt aan de verkoop. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot medewerking aan de verkoop en de vrouw tot betaling van € 31.500 aan de man. In hoger beroep heeft het hof de beslissing van de rechtbank grotendeels bevestigd, maar de verplichting van de vrouw om € 31.500 te betalen, vernietigd. Het hof oordeelt dat de overeenkomst van 2014 over de verkoop van de woning weer van kracht is, omdat de afspraken uit 2017 niet zijn nagekomen. De vrouw heeft recht op de helft van de netto-opbrengst van de woning na verkoop. Het hof heeft ook bepaald dat de man niet verplicht is om dwangsommen te betalen voor het niet meewerken aan de verkoop.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.336.290
zaaknummer rechtbank Gelderland 403319
arrest van 15 april 2025
in de zaak van
[appellant] (de man)
die woont in [woonplaats1]
advocaat: mr. W.F. van Oostveen
tegen
[geïntimeerde] (de vrouw)
die woont in [woonplaats2] (Spanje)
advocaat: mr. C.A. Spekschoor

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Gelderland op 5 oktober 2022, 16 augustus 2023 en 6 september 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
1.2.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 15 november 2023
  • een akte van de griffie van de rechtbank van 20 november 2023 waaruit blijkt dat het hoger beroep is ingeschreven in het rechtsmiddelenregister van artikel 433 Rv
  • de memorie van grieven met een vermeerdering van eis
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep
  • de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep
  • een akte van de man en een antwoordakte van de vrouw

2.De kern van de zaak

2.1.
Partijen zijn gehuwd geweest en in 2013 gescheiden. Zij zijn samen eigenaar van een woning aan de [adres] in [woonplaats1] (de woning) en van een woning in Spanje. Zij zijn samen schuldenaar van geldleningen van € 550.000 en daarvoor hoofdelijk aansprakelijk. Tot zekerheid voor de terugbetaling van deze leningen is op de woning een recht van hypotheek gevestigd ten behoeve van de schuldeiser. In 2014 hebben partijen afgesproken de woning te verkopen en de netto-opbrengst bij helfte te verdelen. In 2017 hebben zij nieuwe afspraken gemaakt die inhouden dat de woning aan de man wordt toegedeeld onder de verplichting de vrouw te laten ontslaan uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leningen en dat de woning in Spanje aan de vrouw wordt toegedeeld onder vergoeding van de overwaarde (€ 31.500) aan de man.
De advocaat van de vrouw heeft in een brief van 7 juli 2017 aan de man geschreven:
“1. De boerderij aan de [adres] inclusief de daarbij horende hypothecaire
geldlening(en) (...) wordt toebedeeld aan u, zulks onder de verplichting om cliënte uit de
hoofdelijkheid te (laten) ontslaan van alle leningen (...).
2. Cliënte krijgt het huis in Spanje toebedeeld en keert aan u daarvoor een bedrag uit van € 31.500,-(...)
De afwikkeling van bovengenoemde afspraken vindt plaats voor l oktober 2017.
Mocht u niet akkoord gaan met het voorstel of mocht daaraan geen volledige uitvoering zijn gegeven voor 1 oktober 2017, dan stelt cliënte voor dat de woning aan de [adres] per 1 oktober 2017 opnieuw in de verkoop gaat, in overeenstemming met de destijds in de overeenkomst bepaalde voorwaarden en wel op de kortst mogelijke termijn.
Ten teken dat u akkoord bent verzoek ik u deze brief voor akkoord te ondertekenen en te
dateren en aan mij terug te sturen. "
Zowel de vrouw als de man heeft deze brief ondertekend. De man heeft achter de zin
“De
afwikkeling van bovengenoemde afspraken vindt plaats voor 1 oktober 2017”met de hand
geschreven:
"of evt 1 nov".
De woning wordt sinds 2018 bewoond door een dochter van partijen en haar partner. Tot vandaag is de woning niet toegedeeld aan de man en ook niet verkocht; geen van partijen is ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de leningen.
2.2.
De vrouw heeft gevorderd dat de rechtbank de wijze van verdeling van de woning gelast. Zij vraagt de rechtbank te bepalen dat de woning moet worden verkocht met veroordeling van de man aan de verkoop en levering mee te werken en met verdeling van de netto-opbrengst bij helfte, zij het met verrekening van dwangsommen die de man aan haar moet betalen. De man heeft gevorderd dat de vrouw aan hem € 31.500 moet betalen.
2.3.
De rechtbank heeft beslist als volgt:
“in conventie
6. 1. bepaalt dat de woning aan de [adres] [woonplaats1] wordt verkocht op
de navolgende wijze:
6.2.
veroordeelt de man tot ondertekening van een opdracht tot dienstverlening van “ [naam1]
, uiterlijk binnen 1 week nadat deze door de makelaar is opgemaakt, op straffe van een dwangsom van € 250.- per dag of dagdeel dat gedaagde weigert daaraan zijn medewerking te verlenen.
6.3.
bepaalt dat de man op eerste verzoek van de makelaar zijn huis openstelt voor het
maken van foto s door de makelaar ten behoeve van de website en brochure door de
makelaar, het toestaan van bezichtigingen door de makelaar waarbij de makelaar de
vraagprijs bepaalt, op straffe van een dwangsom van € 250.- per dag of dagdeel dat de man weigert medewerking te verlenen.
6.4.
bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de toestemming van de man en
machtigt de vrouw om al hetgeen te doen ten behoeve van de ondertekening van de
verkoopovereenkomst en notariële levering van de woning aan kopers, waarbij dit vonnis in de plaats treedt als de man zijn medewerking aan de notariële overdracht zou weigeren.
in reconventie
6.5.
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 31.500.- aan de man binnen zeven dagen na
de datum van het in deze te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag der algehele betaling,
zowel in conventie als in reconventie
6.6.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen
kosten draagt,
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.”
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep van de man is dat de vorderingen van de vrouw die zijn toegewezen alsnog worden afgewezen en dat hij alsnog tot 31 december 2025 de gelegenheid krijgt de woning toegedeeld te krijgen. De bedoeling van het hoger beroep van de vrouw is dat zij het bedrag van € 31.5000 mag verrekeningen met de schuld die de man aan haar heeft vanwege achterstallige partneralimentatie en dat de man veroordeeld wordt tot betaling van de eigenaarslasten van de woning.
2.5.
Het hof zal beslissen dat het vonnis van de rechtbank grotendeels in stand blijft. Op twee punten beslist het hof anders. De vrouw hoeft niet € 31.500 aan de man te betalen (beslissing 6.5. van het bestreden vonnis) en de man hoeft aan de vrouw geen dwangsom te betalen als hij niet meewerkt aan de verkoop en levering van de woning (beslissing 6.2.). Het hof zal dat hierna toelichten.

3.De toelichting van de beslissing van het hof

Principaal hoger beroep
grief 1 van de man: kan de vrouw wel verkoop van de woning afdwingen?
3.1.
Het gaat bij deze grief van de man om de vraag welke overeenkomst tussen partijen geldt: die van 2014 over verkoop van de woning of die van 2017 over toedeling van de woning aan de man. Volgens de rechtbank geldt op dit moment alleen nog de overeenkomst van 2014 en moet de woning worden verkocht. Met zijn eerste grief vraagt de man het hof dit geschilpunt en de vordering van de vrouw opnieuw te beoordelen.
3.2.
De vrouw stelt dat de man de afspraken van 7 juli 2017 niet tijdig is nagekomen waardoor de afspraken uit 2014 over verkoop van de woning zijn herleefd. De man weigert mee te werken aan verkoop. De vrouw vraagt in deze procedure nakoming van de afspraken uit 2014. De vrouw heeft de woning met ingang van 1 juli 2018 verhuurd op grond van een vergunning van de Leegstandwet van de gemeente [de gemeente] . De opzegtermijn is drie maanden. Op dit moment woont de man in de woning, laat daar ook een derde wonen en is met de dochter van partijen buiten de vrouw om een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. De man handelt volgens de vrouw onrechtmatig. De ING heeft ook al laten weten dat verhuur verboden is. De dochter betaalt op dit moment (gelukkig) de hypotheeklasten.
3.3.
De man voert verweer. Hij beroept zich op nakoming van de overeenkomst van partijen uit 2017 waarin zij hebben afgesproken dat de woning aan hem wordt toegedeeld. Als streefdatum daarvoor is 1 oktober dan wel 1 november 2017 genoemd. Het is niet zo dat op die datum de afspraak over de toedeling vervalt. Die geldt nog steeds. Partijen hebben niet afgesproken dat de woning na de streefdatum opnieuw in de verkoop zou worden gezet. Omdat de vrouw de man niet zoals afgesproken € 31.500 heeft betaald, heeft de man ook zijn verplichtingen opgeschort. En er is meer. Op 7 juli 2017, toen partijen de afspraken hebben gemaakt, woonde de vrouw in Barchem met de dochter en de schoonzoon van partijen. Op 1 juli 2018 is de vrouw weer in de woning gaan wonen samen met de dochter en de schoonzoon; de vrouw heeft daar elf maanden gewoond. De vrouw heeft de woning die nota bene aan de man was toegedeeld buiten de man om met ingang van 1 juli 2018 verhuurd aan de dochter en de schoonzoon, die bij de woning een paardenbedrijf exploiteren. Daardoor is zij toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van 7 juli 2017, handelde zij in strijd met de redelijkheid en billijkheid, heeft zij haar rechten op nakoming van de verplichtingen van de man verwerkt en heeft zij ook nog eens onrechtmatig gehandeld jegens de man. De man lijdt door de verhuur grote schade (koop breekt immers geen huur). De woning zal niet genoeg opbrengen om de hypothecaire leningen (€ 550.000) te kunnen aflossen. De vrouw heeft bij de rechtbank beloofd de huur te zullen beëindigen, maar heeft dat niet gedaan.
3.4.
Het hof is net als de rechtbank van oordeel dat de afspraak van 2017 niet meer geldt en dat daardoor de overeenkomst van 2014 herleeft en de woning moet worden verkocht. Dat staat met zoveel woorden in de brief van 7 juli 2021 (rov. 2.1.) en is niet voor misverstand vatbaar. De man heeft zijn handtekening onder die afspraken gezet. Uit niets blijkt dat de datum van 1 oktober 2017 of 1 november slechts is bedoeld als niet meer dan een streefdatum. De vrouw stelt voor dat – als aan de afspraken voor 1 oktober 2017 geen uitvoering is gegeven
“de woning (…) weer in de verkoop gaat in overeenstemming met de destijds in de overeenkomst bepaalde voorwaarden en wel op de kortst mogelijke termijn.”De man aanvaardt dit voorstel zonder voorbehoud met wijziging van de datum van 1 oktober 2017 in 1 november 2017.
3.5.
De overeenkomst van 2014 over verkoop van de woning is weer tot leven gekomen, omdat vaststaat dat geen uitvoering is gegeven aan de toedeling van de woning aan de man, niet voor 1 oktober 2017 en ook niet voor 1 november 2017.
3.6.
De man vindt dat hij zijn verplichtingen uit de overeenkomst van 2017 mocht opschorten omdat de vrouw hem niet het afgesproken bedrag van € 31.500 betaalde. De man bedoelt daarmee kennelijk zijn verplichting mee te werken aan de toedeling en levering van de woning aan hem en de verplichting de vrouw te laten ontslaan uit de hoofdelijkheid voor alle leningen. De man ziet daarbij over het hoofd dat partijen in 2017 zijn overeengekomen dat die verplichtingen van de man vervallen als zij hun afspraken over de toedeling van de woning aan de man en de betaling van € 31.500 door de vrouw aan de man niet voor 1 oktober 2017 dan wel 1 november 2017 afwikkelen. Van opschorting van die verplichtingen kan dan daarna geen sprake meer zijn, omdat die verplichtingen er niet meer zijn.
3.7.
Het hof begrijpt dat de man ook vindt dat de vrouw haar recht nakoming van de overeenkomst van 2014 te vragen heeft verwerkt. De man spreekt over rechtsverwerking ten aanzien van de overeenkomst van 2017. Het hof zal de rechtsverwerking voor de overeenkomst van 2014 beoordelen, maar niet die voor de overeenkomst van 2017, omdat de vrouw daarop geen beroep heeft gedaan.
3.8.
Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn als de vrouw zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vragen van nakoming door de man van de overeenkomst van 2014. Enkel tijdsverloop is daarvoor onvoldoende. Er moeten bijzondere omstandigheden zijn als gevolg waarvan:
  • het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat een aanspraak niet (meer) geldend zal worden gemaakt;
  • de positie van een partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval die aanspraak alsnog geldend zou worden gemaakt.
3.9.
De grond voor rechtsverwerking is voor de man de verhuur van de woning door de vrouw. De vrouw erkent dat zij de woning heeft verhuurd aan haar dochter en schoonzoon, maar dat heeft gedaan op basis van een leegstandvergunning van de gemeente en met een opzegtermijn van drie maanden. De man voert aan dat die verhuur voor onbepaalde tijd is aangegaan en legt een brief van zijn dochter en schoonzoon over waar dat in staat. In die brief staat ook:
“Mijn vader heeft het contract aangepast in deze en laten
aansluiten op de gangbare huurwetgeving, dit mede op instigatie van mijn moeder (…).”
3.10.
Het hof is van oordeel dat de verhuur van de woning door de vrouw aan haar dochter en schoonzoon geen bijzondere omstandigheid is die maakt dat de man erop mocht vertrouwen dat de vrouw hem niet meer zou vragen samen met haar de woning te verkopen of die ertoe leidt dat de positie van de man onredelijk is benadeeld of verzwaard.
3.11.
Verhuur van een woning is in dit geval onvoldoende om het vertrouwen te wekken dat de vrouw die woning niet meer samen met de man wilde verkopen. Het gaat hier om verhuur in de familiesfeer van een woning waarvan de man zelf zegt dat verkoop enige tijd nog niet opportuun was zolang de woning onder water stond. De vrouw heeft niets gedaan of gezegd waaruit de man kon afleiden dat verkoop definitief van de baan was.
3.12.
Of de verhuur de positie van de man onredelijk heeft bezwaard of benadeeld is niet gebleken. Het blijft onduidelijk wat precies de status is van de verhuur. In het procesdossier bevinden zich in elk geval twee huurovereenkomsten (lees: onderhandse akten waarin een huurovereenkomst is vastgelegd):
een ‘huurovereenkomst woonruimte onbepaalde tijd’ tussen de man en zijn schoonzoon die is ingegaan op 1 juni 2018 voor een kale huur van € 800 per maand en een maandelijks voorschot van € 200 voor levering van diensten en goederen die met de huur verband houden;
een huurovereenkomst tussen de vrouw en haar dochter en schoonzoon die is ingegaan op 1 juli 2018 voor een huurprijs van € 1.000 per maand (inclusief energiekosten) voor onbepaalde tijd met een opzegtermijn van drie maanden. De vrouw heeft op 4 maart 2015 van de gemeente [de gemeente] voor de woning een vergunning tijdelijke verhuur op grond van artikel 15 van de Leegstandswet.
Het is onduidelijk wat de effecten zijn van de samenloop van deze twee huurovereenkomsten. De man heeft zo te zien de woning als eerste verhuurd op 1 juni 2018; de verhuur door de vrouw is van een maand later. Als de vrouw de verhuur inderdaad heeft gedaan op grond van een vergunning in de zin van de Leegstandswet is het voor haar mogelijk de huur op een korte termijn door opzegging te beëindigen.
3.13.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank in het bestreden vonnis in 6.1. dan ook in stand laten (bekrachtigen).
grief 2: geen [naam1] en ook geen dwangsommen
3.14.
De man stelt dat de ‘ [naam1] ’ die wordt genoemd in beslissing 6.2. van het bestreden vonnis niet bestaat. Als de man moet meewerken aan verkoop en levering van de woning zal hij dat in der minne doen. Het is niet nodig dwangsommen op te leggen. De vrouw brengt naar voren dat als makelaar bedoeld is ‘ [naam2] ’, die wel bestaat en dat dwangsommen nodig zijn omdat de man niet zal meewerken.
3.15.
Deze grief slaagt. Het hof is van oordeel dat als makelaar ‘ [naam2] ’ moet optreden. Het hof gaat ervan uit dat de man zijn belofte dat hij zal meewerken aan de verkoop en levering van de woning zal nakomen. Voor het opleggen van dwangsommen is geen aanleiding. Als de man toch niet meewerkt kan de vrouw de veroordeling van de man tot meewerken buiten hem om ten uitvoer kan leggen zoals is beslist in beslissing 6.4. van het bestreden vonnis (reële executie).
grief 3: de man wil uiterlijk 31 december 2025 de toedeling regelen?
3.16.
De man zegt dat hij samen met zijn dochter en schoonzoon bezig is financiering te krijgen voor de toedeling van de woning. Dat kost tijd. Hij vordert daarom te bepalen dat hij tot 31 december 2025 de tijd krijgt de toedeling van de woning aan hem en het ontslag van de vrouw uit haar hoofdelijke verbondenheid te regelen en te financieren. Deze grief faalt. Alleen al omdat van toedeling aan de man geen sprake is omdat de woning moet worden verkocht. Het staat de man uiteraard wel vrij als de woning in de verkoop staat zelf een bod daarop uit te brengen.
Slotsom principaal hoger beroep
3.17.
De grieven 1 en 3 falen; grief 2 slaagt. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in het bestreden vonnis in stand laten en alleen 6.2. vernietigen en in plaats daarvan de man veroordelen tot ondertekening van een opdracht tot dienstverlening van ‘ [naam2] ’ uiterlijk binnen een (1) week nadat deze door de makelaar is opgemaakt. Het hof zal bepalen dat elke partij de eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat deze procedure de afwikkeling van de echtscheiding van partijen betreft.
Incidenteel hoger beroep
grief 1 en 2: de man moet nog achterstallige partneralimentatie betalen; opschortingsrecht vrouw
3.18.
De vrouw moet aan de man € 31.500 betalen. Zij beroept zich op verrekening met het bedrag van € 49.305,60 aan achterstallige partneralimentatie dat de man nog aan haar moet betalen. De man betwist niet dat hij dit bedrag aan partneralimentatie moest betalen, maar stelt dat hij die heeft voldaan. Dat is een bevrijdend verweer waarvoor de man de stelplicht en de bewijslast heeft (artikel 150 Rv). De man biedt geen bewijs aan van zijn stelling dat hij de partneralimentatie heeft betaald, zodat dat niet komt vast te staan. De vrouw kan haar schuld van € 31.500 dan ook verrekenen met haar vordering op de man van € 49.305,60 zodat de verbintenis tot betaling van € 31.500 teniet is gegaan (artikel 6:127 BW). Grief 1 van de vrouw slaagt. Of zij een opschortingsrecht tot betaling van dat bedrag heeft (grief 2) is niet meer van belang.
grief 3: de vrouw heeft recht op helft van de overwaarde van de woning
3.19.
Vaststaat dat partijen in 2014 hebben afgesproken de woning te verkopen en de netto-opbrengst (ook wel overwaarde genoemd) zo te verdelen dat ieder daarvan de helft krijgt. De man wil dat niet, maar geeft geen goede reden waarom de vrouw geen recht heeft op de helft van de netto-opbrengst. Hij stelt niet dat is afgesproken dat hij die opbrengst alleen krijgt en heeft de overeenkomst van 2014 op dat punt ook niet ontbonden of vernietigd. Grief 3 slaagt.
grief 4: moet de man alle lasten van de woning dragen?
3.20.
De vrouw vindt dat de man moet worden veroordeeld alle lasten van de woning (hypotheekrente en eigenaarslasten) te betalen, omdat hij alleen het gebruik van de woning heeft.
3.21.
Dat de man in de woning woont en de vrouw niet, betekent nog niet dat hij de lasten alleen moet betalen. Partijen moeten die lasten ieder voor de helft dragen. Voor een andere verdeling is geen aanleiding, omdat vaststaat dat zowel de man als de vrouw de woning hebben verhuurd en daarmee in gebruik hebben gegeven aan derden. Grief 4 faalt.
De nadere akte en antwoordakte
3.22.
In deze akte en antwoordakte komen de man en ook de vrouw met nieuwe stellingen en grieven die zij al eerder, in hun eerste processtuk in hoger beroep, hadden moeten aanvoeren. Het hof gaat aan die stellingen en grieven voorbij vanwege de in beginsel strakke twee conclusieregel. Van uitzonderingen op die regel, is niet gebleken.
Slotsom incidenteel hoger beroep
3.23.
De grieven 1 en 3 slagen; de overige grieven falen of zijn niet meer van belang. Het hof zal 6.5 van het bestreden vonnis vernietigen en de beslissingen verder in stand laten en deze aanvullen met de bepaling dat de vrouw recht heeft op de helft van de netto-opbrengst na verkoop van de woning. Het hof zal ook in dit incidenteel hoger beroep bepalen dat elke partij de eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) omdat deze procedure de afwikkeling van de echtscheiding van partijen betreft.
Principaal en incidenteel hoger beroep
3.24.
Het hof zal de beslissing in beide beroepen als één beslissing formuleren.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt de beslissing in 6.2. van het bestreden vonnis van 16 augustus 2023 en beslist opnieuw:
veroordeelt de man tot ondertekening van een opdracht tot dienstverlening van ‘ [naam2] ’ uiterlijk binnen een (1) week nadat deze door de makelaar is opgemaakt;
4.2.
vernietigt de beslissing in 6.5. van het bestreden vonnis van 16 augustus 2023;
4.3.
bepaalt dat de netto-opbrengst van de woning bij helfte wordt gedeeld;
4.4.
verklaart dat de veroordelingen in 4.1. en 4.3. uitvoerbaar bij voorraad zijn;
4.5.
bekrachtigt dit vonnis voor het overige;
4.6.
compenseert de proceskosten, zodat ieder de eigen kosten draagt;
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, J.U.M. van der Werff en H. Phaff en is in het openbaar uitgesproken op 15 april 2025.