ECLI:NL:GHARL:2025:2206

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 april 2025
Publicatiedatum
10 april 2025
Zaaknummer
200.349.900
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen door de kinderrechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2], die onder toezicht stonden van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering (GI). De moeder, verzoekster in hoger beroep, had eerder een beschikking van de kinderrechter aangevochten die een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De moeder verzocht om schorsing van de uitvoerbaarheid van deze beschikking en om vernietiging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2]. De vader en de GI voerden verweer en vroegen om niet-ontvankelijkheid van de moeder in haar beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat de kinderrechter in de bestreden beschikking terecht de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] heeft verleend. Het hof oordeelde dat de moeder, ondanks intensieve begeleiding, niet in staat was om de zorg voor haar kinderen adequaat te waarborgen. De kinderen hadden behoefte aan een stabiele opvoedsituatie, wat niet kon worden geboden door de moeder. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter gedeeltelijk vernietigd, maar de machtiging tot uithuisplaatsing in een gezinshuis bekrachtigd. De moeder werd niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot schorsing van de beschikking.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een veilige en stabiele omgeving voor de ontwikkeling van de minderjarigen, en dat de belangen van de kinderen voorop staan in de beslissing over hun verblijf.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.349.900/01 en 200.349.900/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 443046)
beschikking van 10 april 2025
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N. Schiettekatte,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B. Willemsen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 januari 2025;
- het verweerschrift van de vader met producties;
-het verweerschrift van de GI met producties, en
- een journaalbericht van mr. Schiettekatte van 3 maart 2025 met producties.
2.2
De zitting was op 13 maart 2025. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder met mr. Pool, kantoorgenoot van mr. Schiettekatte;
- twee vertegenwoordiger van de GI, en
- de vader met zijn advocaat.
Namens de raad voor de kinderbescherming is met bericht vooraf niemand verschenen.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2018 in [plaats1] (verder: [de minderjarige1] ), en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2022 in [woonplaats2] (verder: [de minderjarige2] ).
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] (samen ook te noemen: de kinderen).
3.2
[de minderjarige1] heeft van 18 juni 2019 tot 18 juni 2021 onder toezicht gestaan.
Bij beschikking van 27 juni 2024 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar tot 27 juni 2025.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een
pleeggezin, dan wel een gezinshuis, tot 27 juni 2025.
3.4
De moeder verbleef vanaf 4 maart 2024 tot de uithuisplaatsing met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een Ouder-Kind Huis van [naam1] . [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op 17 januari 2025 geplaatst in een gezinshuis in [plaats2] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt de uitvoerbaar bij voorraadverklaring van die beschikking te schorsen. Daarnaast verzoekt zij die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] , af te wijzen.
4.2
De vader voert verweer en hij vraagt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep althans haar beroep af te wijzen.
4.3
De GI voert verweer en vraagt de moeder in het ingestelde beroep niet-ontvankelijk te
verklaren, dan wel het ingestelde beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak met zaaknummer 200.349.900/02 (het schorsingsverzoek)
5.1
De moeder heeft ter zitting laten weten dat zij haar verzoek tot schorsing intrekt. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in dit verzoek.
In de zaak met zaaknummer 200.349.900/01 (de hoofdzaak)
5.2
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] terecht heeft verleend en dat de uithuisplaatsing voortgezet moet worden. Die beslissing klopt met de eisen die in de wet staan. Het hof vindt ook dat de kinderrechter die beslissing goed heeft uitgelegd en het hof neemt die uitleg daarom, na eigen onderzoek, over. Daar voegt het hof het volgende aan toe.
5.4
Het hof stelt voorop dat de kinderrechter in de bestreden beschikking zowel de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis heeft verleend als de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een pleeggezin heeft verleend. Deze verschillende beschermingsmaatregelen bieden verschillende rechtswaarborgen. Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank blijkt dat de GI, omdat [de minderjarige1] veel vraagt wat betreft zijn opvoeding, de optie voor een gezinshuis wilde openhouden, maar dat de voorkeur uitging naar een pleeggezin. De GI wilde [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in ieder geval samen plaatsen. Inmiddels zijn de kinderen in een gezinshuis geplaatst. Het hof zal het oordeel van de kinderrechter in zoverre verbeteren.
5.5
De moeder stelt dat zij met intensieve begeleiding en ondersteuning wel in staat is om voor [de minderjarige2] te zorgen en dat er daarom onvoldoende gronden zijn voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige2] . Ook in hoger beroep is echter gebleken dat het in het belang van [de minderjarige2] is om in het gezinshuis te wonen. Het hof merkt hierover op dat de aanwezigheid van intensieve ondersteuning niet de kern van het probleem raakt, namelijk de ernstig tekortschietende opvoedingsvaardigheden van de moeder en de daaruit voortvloeiende ontwikkelingsbedreigingen en veiligheidsrisico’s bij de kinderen. Toen [de minderjarige1] en [de minderjarige2] nog bij de moeder woonden, waren er zorgen over zowel de fysieke, sociale en emotionele ontwikkeling, als de veiligheid van de kinderen. De moeder was onvoldoende beschikbaar, de basiszorg was onvoldoende, er was geen stabiele opvoedsituatie en beide kinderen kregen geen structuur en regels aangereikt en er werden geen grenzen gesteld. De inzet van het Ouder-Kind Huis van [naam1] was een laatste middel dat werd ingezet om de opvoedzorgen weg te nemen. Ondanks de inzet van intensieve hulpverlening en de setting van het Ouder-Kind Huis lukte het de moeder niet om die zorgen weg te nemen of te verminderen. De moeder was onvoldoende in staat om hetgeen zij geleerd had in de praktijk te brengen. In het Ouder-Kind Huis bleek verder dat de moeder haar eigen belangen voorop zette en daarbij de belangen van de kinderen uit het oog verloor. De moeder had onvoldoende toezicht op de kinderen waardoor onveilige situaties ontstonden. [de minderjarige2] werd regelmatig alleen gelaten door de moeder. Wanneer [de minderjarige2] zich bezeerde, reageerde de moeder daar niet of nauwelijks op. Ook waren er zorgen over of de kinderen wel genoeg liefdevolle aandacht kregen en over de ontwikkeling van de gehechtheid van beide kinderen. In het Ouder-Kind Huis werd gezien dat beide kinderen continu de nabijheid van andere volwassenen en begeleiding opzochten en zich vastklampten aan de begeleiding. In het gezinshuis wordt gezien dat [de minderjarige2] heftig en angstig reageert wanneer er gestoeid wordt.
Onduidelijk is hoe de relatie van de moeder en haar nieuwe partner is. Deze partner verbleef regelmatig bij de moeder in het Ouder-Kind Huis. De moeder zegt dat haar partner haar zal ondersteunen bij de zorg voor [de minderjarige2] , indien [de minderjarige2] bij de moeder zou komen wonen. Voor het hof is het niet duidelijk of de partner ook beschikt over voldoende opvoedingscapaciteiten om [de minderjarige2] te verzorgen en op te voeden. Een rol speelt daarbij dat de partner geen goed contact heeft met zijn eigen kinderen.
Mede gelet op het feitelijk verloop van het verblijf van de kinderen bij de moeder is het hof van oordeel dat voldoende is gebleken dat de moeder ook met intensieve ondersteuning niet in staat is de dagelijkse zorg en verantwoordelijkheid voor alleen [de minderjarige2] te dragen. De opvoedsituatie bij de moeder komt onvoldoende tegemoet aan wat [de minderjarige2] nodig heeft. Daarbij overweegt het hof dat na zijn plaatsing in het gezinshuis gebleken is dat [de minderjarige2] , net als [de minderjarige1] , stevig ouderschap nodig heeft. Daarnaast is het niet in het belang van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] dat zij uit elkaar zouden worden gehaald en op verschillende plekken zouden wonen, zodat ook in dat opzicht een thuisplaatsing van alleen [de minderjarige2] niet aan de orde kan zijn. De GI heeft in dat kader op de zitting gezegd dat wordt gezien dat de kinderen het prettig vinden dat zij samen in het gezinshuis wonen en dat de kinderen er recht op hebben samen in een gezin te verblijven.
Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis terecht is verleend en er nu nog geen mogelijkheden zijn om [de minderjarige2] weer bij de moeder te laten wonen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, voor zover in die beschikking de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een pleeggezin is verleend. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen, voor zover daarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis is verleend.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in de zaak met zaaknummer 200.349.900/01:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover daarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een pleeggezin is verleend;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor zover daarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis is verleend;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.349.900/02:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, S. Kuijpers en K. Hermsen en is op
10 april 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.