ECLI:NL:GHARL:2025:22

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.347.454
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die op 21 oktober 2024 een machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind heeft verleend. De moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. Hoesstee, is van mening dat de beslissing onterecht is en verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen of de duur van de machtiging te verkorten. De vader van het kind is ook betrokken als belanghebbende, maar heeft geen actieve rol in deze procedure.

De kinderrechter had eerder op 18 april 2024 het kind onder toezicht gesteld, en de moeder heeft in hoger beroep de beslissing van de kinderrechter aangevochten. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 december 2024 waren de moeder en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig. Het hof heeft vastgesteld dat er een gebrek aan vertrouwen en samenwerking was tussen de moeder en de GI, wat heeft geleid tot een situatie waarin het kind niet naar school ging en geen contact had met zijn vader.

Het hof oordeelt dat de kinderrechter terecht de machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend, omdat dit noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind. De moeder heeft onvoldoende meegewerkt aan de hulpverlening en het hof vreest dat de situatie zal verslechteren als het kind weer bij haar geplaatst wordt. Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de kinderrechter en wijst het overige verzoek van de moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.347.454
(zaaknummer rechtbank Gelderland 442386)
beschikking van 7 januari 2025
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Hoesstee te Zutphen,
en
de gecertificeerde instelling
Jeugdbescherming Gelderland,
regio Noord,
gevestigd te Apeldoorn,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 21 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties ingekomen op 25 oktober 2024, en
  • het verweerschrift van de GI met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 december 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat, en
  • twee vertegenwoordigers van de GI.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn belast met het ouderlijk gezag over
[de minderjarige], geboren [in] 2017 te [plaats1] .
3.2
[de minderjarige] woont bij de moeder.
3.3
De kinderrechter van de rechtbank Gelderland heeft bij beschikking van 18 april 2024 [de minderjarige] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 21 oktober 2024 heeft de kinderrechter van de rechtbank Gelderland het verzoek van de GI ten aanzien van een machtiging tot uithuisplaatsing toegewezen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder verleend met ingang van 21 oktober 2024 tot 18 april 2025.
4.2
De moeder is het niet eens met de beslissing over de machtiging tot uithuisplaatsing en is in hoger beroep gekomen van die beschikking. Zij beoogt met haar hoger beroep het geschil bij het hof in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de beschikking van 21 oktober 2024 te vernietigen en, naar het hof begrijpt, het verzoek van de GI alsnog af te wijzen dan wel de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten tot maximaal drie maanden.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De kinderrechter kan een gecertificeerde instelling machtigen een kind uit huis te plaatsen als dit voor de verzorging en opvoeding van een kind noodzakelijk is (artikel 1:265b van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). De kinderrechter kan de machtiging voor de uithuisplaatsing verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW), maar alleen als de uithuisplaatsing nog steeds noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind.
5.2
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verleend en dat de voortzetting van de uithuisplaatsing tot 18 april 2025 noodzakelijk is. Daarom zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Hierna legt het hof uit waarop deze beslissing is gebaseerd.
5.3
Uit de stukken blijkt dat in de periode voorafgaand aan de uithuisplaatsing aan de zijde van de moeder sprake was van een gebrek aan vertrouwen in en aan samenwerking met de GI. Daardoor was het voor de GI niet mogelijk om met [de minderjarige] in contact te komen, had [de minderjarige] langere tijd geen contact met zijn vader en ging [de minderjarige] bijna een jaar lang niet naar school. De moeder is meerdere malen in de gelegenheid gesteld om hier verandering in te brengen, maar dat heeft niet tot een verandering in de situatie geleid. Ook de schriftelijke aanwijzing van de GI en de bekrachtiging daarvan door de kinderrechter hebben er niet toe geleid dat er inhoudelijk contact met de moeder tot stand kwam of dat de GI een gesprek met [de minderjarige] kon voeren.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat daarin weinig veranderd is. Het contact tussen de moeder en de GI is wat verbeterd maar er is nog steeds onvoldoende zicht op [de minderjarige] en op wat hij nodig heeft. Daarnaast werkt de moeder nog regelmatig niet of onvoldoende mee, bijvoorbeeld waar het de schoolinschrijving van [de minderjarige] betreft. Op vragen van het hof antwoordde de moeder dat zij geen hulpverlening nodig heeft, maar die wel zal accepteren als de GI het noodzakelijk vindt. Het hof constateert dat het probleembesef bij de moeder lijkt te ontbreken en dat zij als gevolg daarvan ook geen hulpvraag heeft. Dit maakt het risico groot dat de situatie zoals deze was voorafgaand aan de uithuisplaatsing zich zal herhalen zodra [de minderjarige] naar moeder thuis gaat.
5.5
Het is positief dat [de minderjarige] sinds de uithuisplaatsing naar school gaat en contact met zijn vader heeft maar voor het hof staat vast dat dit zonder de uithuisplaatsing niet was gelukt. Het is daarom voor [de minderjarige] van belang dat de uithuisplaatsing wordt gecontinueerd, zodat er zicht komt op [de minderjarige] en wat hij, de moeder en het systeem rondom [de minderjarige] nodig hebben.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen van 21 oktober 2024;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K. Hermsen, J.B. de Groot en M.P. den Hollander, bijgestaan door mr. L.J.G. Scheffer-Overbeek als griffier en is op 7 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.