In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van Waterschap Rivierenland tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had op 2 februari 2024 de aanslag leges van € 50.000, opgelegd aan belanghebbende B.V. voor een watervergunning, vernietigd. De heffingsambtenaar had de aanslag gehandhaafd, maar de rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de opbrengstlimiet, zoals bedoeld in artikel 115, lid 3 van de Waterschapswet, niet was overschreden. De rechtbank verklaarde de legesverordening onverbindend en veroordeelde de heffingsambtenaar tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.
In hoger beroep heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verbindendheid van de legesverordening opnieuw beoordeeld. De heffingsambtenaar betoogde dat de opbrengstlimiet niet was overschreden en bracht hiervoor nadere stukken in. Belanghebbende gaf aan dat de onderbouwing van de heffingsambtenaar aantoont dat de opbrengstlimiet niet is overschreden, waardoor haar eerdere bezwaren niet meer aan de orde zijn. Het Hof oordeelde dat de aanslag correct was opgelegd volgens de legesverordening en dat het beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond was. De beslissingen van de rechtbank omtrent proceskosten en griffierecht werden in stand gelaten.
Het Hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht, en verklaarde het beroep bij de rechtbank ongegrond. De uitspraak werd openbaar gedaan op 8 april 2025.