ECLI:NL:GHARL:2025:2133

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
9 april 2025
Zaaknummer
23/1058
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en persoonsgebonden aftrek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 14 februari 2023 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2018 heeft gehandhaafd. De belanghebbende, woonachtig in België, had een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.118 in Nederland, maar heeft na 17 juni 2018 in de Verenigde Staten gewoond en gewerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarop hij hoger beroep instelde. De inspecteur van de Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend. Tijdens de zitting op 18 februari 2025 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende en zijn partner aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de inspecteur.

De kern van het geschil betreft de vraag of de aanslag IB/PVV 2018 terecht is opgelegd en of de belanghebbende recht heeft op een persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten. De belanghebbende stelt dat Nederland geen heffingsrecht heeft over zijn inkomsten, omdat hij langer dan 183 dagen in de Verenigde Staten heeft gewoond en gewerkt. De inspecteur betwist dit en stelt dat de aanslag terecht is opgelegd. Het hof oordeelt dat de belanghebbende gedurende de relevante periode binnenlands belastingplichtig was en dat Nederland heffingsbevoegd was over zijn inkomsten uit de dienstbetrekking. Bovendien wordt vastgesteld dat de belanghebbende niet kan aantonen dat hij recht heeft op de gevraagde aftrek voor zorgkosten, omdat de kosten voornamelijk na zijn emigratie zijn gemaakt. Het hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1058
uitspraakdatum: 8 april 2025
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende], te
[woonplaats] (België)(hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2023, nummer AWB 21/650, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Heerlen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2018 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.118.
1.2
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de bestreden aanslag gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen. De rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) heeft het beroep bij uitspraak van 14 februari 2023 ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2025 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door zijn partner, [de partner] , alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.6
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is in het onderhavige jaar van 1 januari tot en met 17 juni 2018 woonachtig in Nederland. Per 18 juni 2018 is belanghebbende geëmigreerd.
2.2
Belanghebbende genoot in deze periode loon van [naam3] B.V. ter hoogte van € 26.118.
2.3
Belanghebbende is na 17 juni 2018 woonachtig en werkzaam geweest in de Verenigde Staten van Amerika. Hij genoot in die periode loon ter hoogte van € 67.436 van een Amerikaanse onderneming.
2.4
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2018 overeenkomstig de door belanghebbende ingediende aangifte vastgesteld.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de aanslag IB/PVV 2018 terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil de vraag of Nederland heffingsrecht heeft over het door belanghebbende in Nederland verkregen belastbare loon in 2018 en de vraag of de Inspecteur terecht geen rekening heeft gehouden met een persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de bestreden aanslag.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende stelt primair dat Nederland geen heffingsrecht heeft over onder meer de inkomsten die hij van [naam3] B.V. heeft genoten, omdat hij langer dan 183 dagen in de Verenigde Staten heeft gewerkt en gewoond en hij over het gehele wereldinkomen in de Verenigde Staten aangifte heeft gedaan.
4.2
Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang - dat belastingplichtigen voor de inkomstenbelasting zijn de natuurlijke personen die in Nederland wonen (binnenlandse belastingplichtigen). Vaststaat dat belanghebbende van 1 januari tot en met 17 juni 2018 inwoner was van Nederland. Belanghebbende was in die periode derhalve binnenlands belastingplichtig.
4.3
Op grond van het bepaalde in artikel 2.3, aanhef en onderdeel a, gelezen in verbinding met artikel 2.4, aanhef en onderdeel a, artikel 2.7, eerste lid, aanhef en onderdeel a, en artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 wordt van belanghebbende inkomstenbelasting geheven over de door hem in het kalenderjaar in Nederland genoten inkomsten uit zijn dienstbetrekking met [naam3] B.V.
4.4
Vaststaat dat belanghebbende in de periode 1 januari tot en met 17 juni 2018 in Nederland woonde en in Nederland in dienstbetrekking bij een Nederlandse werkgever arbeid heeft verricht. Belanghebbende is gedurende deze periode daarom in Nederland binnenlands belastingplichtig voor zijn wereldinkomen. Het voorgaande betekent dat de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen (het Verdrag) niet van toepassing is en daarom niet kan leiden tot beperking van de heffingsbevoegdheid van Nederland.
4.5
Het voorgaande betekent dat Nederland heffingsbevoegd was ten aanzien van de inkomsten uit de dienstbetrekking met [naam3] B.V. en dat de aanslag IB/PVV 2018 terecht is opgelegd over de periode dat belanghebbende binnenlands belastingplichtig was in Nederland, te weten van 1 januari tot en met 17 juni 2018.
4.6
Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de aanslag te hoog is vastgesteld, omdat hij recht heeft op een persoonsgebonden aftrek voor specifieke zorgkosten. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, rust op belanghebbende de last aannemelijk te maken dat hij specifieke zorgkosten heeft gemaakt in de periode dat hij binnenlands belastingplichtig was in Nederland, te weten van 1 januari tot en met 17 juni 2018. De door hem overgelegde facturen voor ziektekosten dateren evenwel van na 17 juni 2018. Uit het door belanghebbende overgelegde overzicht van ziektekosten van zijn Nederlandse zorgverzekeraar valt af te leiden dat deze kosten, voor zover niet vergoed door de verzekeraar, eveneens vrijwel alleen zien op medische behandelingen die zijn verricht na 17 juni 2018. Slechts een drietal niet vergoede bedragen van respectievelijk € 9,29, € 15,49 en € 15,49, in totaal derhalve € 40,27, zien op medische behandelingen van voor 17 juni 2018. Dit bedrag is evenwel lager dan de drempel van artikel 6.20, eerste lid, Wet IB 2001, zodat van recht op persoonsgebonden aftrek wegens specifieke zorgkosten geen sprake is.
4.7
Belanghebbende zou nog recht kunnen hebben op aftrek van specifieke zorgkosten als hij in de periode van 18 juni tot en met 31 december 2018 in Nederland een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is geweest. Artikel 7.8 Wet IB 2001 bepaalt – voor zover hier van belang - dat voor een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige het inkomen uit werk en woning in Nederland het gezamenlijke bedrag is van het inkomen uit werk en woning in Nederland verminderd met de persoonsgebonden aftrek, waaronder de aftrek van specifieke zorgkosten. Belanghebbende is in de periode van 18 juni tot en met 31 december 2018 evenwel geen kwalificerende buitenlandse belastingplichtige in Nederland. Volgens het zesde lid van artikel 7.8 Wet IB 2001 is een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige: een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of de BES eilanden in de belastingheffing van die andere lidstaat of staat of op de BES eilanden wordt betrokken en van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of van wie het inkomen tezamen met dat van een belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting en inkomstenbelasting, onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen eisen worden gesteld aan de inhoud en de vormgeving van de inkomensverklaring en kunnen regels worden gesteld op grond waarvan om doelmatigheidsredenen de verklaring achterwege kan blijven. Belanghebbende voldoet niet aan die voorwaarden. Ook uit dien hoofde bestaat dus geen recht op aftrek van specifieke zorgkosten.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van mr. S. Khodabaks als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 april 2025.
De griffier, De voorzitter,
(S. Khodabaks)
(P. van der Wal)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.