ECLI:NL:GHARL:2025:21

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2025
Publicatiedatum
7 januari 2025
Zaaknummer
200.347.262/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken tot voorlopige voorziening en benoeming bijzondere curator in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende verzoeken van de moeder om voorlopige voorzieningen en de benoeming van een bijzondere curator. De moeder, wonende in Zwitserland, verzocht om een voorlopige voorziening met betrekking tot de zorgregeling voor haar kinderen, die bij de vader in Nederland verblijven. De vader verzocht de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. Het hof oordeelde dat de moeder onvoldoende spoedeisend belang had bij haar verzoek, aangezien er al afspraken waren gemaakt over de zorgregeling en de zitting in de hoofdzaak gepland stond voor 27 maart 2025. Het hof wees het verzoek van de moeder tot voorlopige voorziening af.

Daarnaast verzocht de moeder om de benoeming van een bijzondere curator om de belangen van de kinderen te behartigen. Het hof oordeelde dat de moeder de noodzaak voor deze benoeming onvoldoende had onderbouwd. De stellingen van de moeder over geestelijke mishandeling door de vader werden niet voldoende onderbouwd, en het hof concludeerde dat er geen strijd was tussen de belangen van de ouders en die van de kinderen die een benoeming van een bijzondere curator rechtvaardigde. Ook dit verzoek werd afgewezen. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.347.262/02 en 200.347.417
(zaaknummer rechtbank Gelderland 435476)
beschikking van 7 januari 2025 op de verzoeken tot het geven van voorlopige voorzieningen en benoeming van een bijzondere curator
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] , Zwitserland
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.F. van Arkel,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats2]
verweerder, verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. A.E. Klaassen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 29 juli 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Die beschikking wordt hierna de bestreden beschikking genoemd.

2.De procedure

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met daarin onder andere opgenomen een verzoek tot het geven van een voorlopige voorziening en een verzoek tot benoeming van een bijzondere curator, met producties, ingekomen op 23 oktober 2024;
- het verweerschrift met betrekking tot de verzochte voorlopige voorziening;
- het verweerschrift met betrekking tot het verzoek benoeming bijzondere curator.
2.2
De zitting was op 2 juli 2024. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder zonder haar advocaat;
- de vader met zijn advocaat, en
- een vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2017 te [plaats1] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2019 te [plaats1] . De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen.
3.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 17 maart 2021 de echtscheiding tussen de
ouders uitgesproken en het ouderschapsplan van 25 februari 2021 onderdeel gemaakt van de
beschikking. Het huwelijk is [in] 2021 ontbonden door inschrijving van de
echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand van [de gemeente]
.
3.3
De ouders hebben ter verduidelijking van intenties voor de periode in
Zwitserland een aanvullend document (het zogenoemde [plaats2] -document) opgesteld.
3.4
De kinderen verblijven sinds het voorjaar van 2022 bij de vader in Nederland. De
moeder woont in Zwitserland.
3.5
Bij beschikking van de rechtbank van 24 oktober 2023 is het hoofdverblijf van de kinderen bij de vader vastgesteld, bepaald dat de paspoorten en identiteitsbewijzen van de kinderen bij de vader in beheer zijn met veroordeling van de moeder tot afgifte van deze paspoorten en identiteitsbewijzen aan de vader op eerste verzoek en zijn de beschikking van 17 maart 2021 en het daarvan deel uitmakende ouderschapsplan gewijzigd en is de volgende verdeling van de zorg- en opvoedtaken (zorgregeling) vastgesteld:
- tijdens de herfstvakantie zijn de kinderen in de oneven jaren bij moeder en in de
even jaren bij vader;
- tijdens de eerste week van de kerstvakantie zijn de kinderen de oneven jaren bij
moeder en de even jaren bij vader;
- tijdens de tweede week volgend op de eerste week van de kerstvakantie zijn de
kinderen in de oneven jaren bij vader en in de even jaren bij moeder;
- tijdens de voorjaarsvakantie zijn de kinderen gedurende de even jaren bij vader
en de oneven jaren bij moeder;
- tijdens de eerste week van de meivakantie zijn de kinderen in de even jaren bij
moeder en in de oneven jaren bij vader;
- tijdens de tweede week van de meivakantie zijn de kinderen de even jaren bij
vader en de oneven jaren bij moeder;
- gedurende de eerste drie weken van de zomervakantie zijn de kinderen in de even jaren bij moeder en in de oneven jaren bij vader, gelijk zij in de tweede drie weken van de zomervakantie gedurende de even jaren bij vader en de oneven jaren bij moeder;
- buiten de schoolvakanties verblijven de kinderen jaarlijks nog vier weken bij de moeder, waarover de ouders in onderling overleg afspraken zullen maken;
- waarbij de overdrachten telkens plaatsvinden op zaterdag 11.00 uur;
- waarbij de moeder zorg dient te dragen voor het halen en brengen van de kinderen van en naar Zwitserland, en indien de moeder in Nederland wil verblijven met de kinderen, de vader zorgdraagt voor het halen en brengen van de kinderen. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de ouder die verantwoordelijk is voor het vervoer, de kosten daarvan op zich neemt.
3.6
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, aan de vader toestemming verleend, welke toestemming die van de moeder vervangt:
- om met de kinderen te verhuizen naar [woonplaats2] en wel met ingang van 1 augustus
2024, althans het begin van het schooljaar 2024/2025;
- om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te doen inschrijven bij basisschool “ [de school1] ” gevestigd te [woonplaats2] aan de [adres1] , met ingang van het schooljaar 2024/2025;
- om de lopende overeenkomst met BSO [de school2] op te zeggen tegen de eerst mogelijke datum en hem daarnaast vervangende toestemming verleend om de kinderen in te schrijven bij BSO [de school1] te [woonplaats2] of een BSO naar inzicht van de vader als [de school1] niet beschikbaar is.
Daarbij heeft de rechtbank iedere beslissing ten aanzien van de kinderalimentatie en de proceskosten aangehouden en het meer of anders verzochte afgewezen, voor zover niet is aangehouden.

4.De beoordeling van de verzoeken

Rechtsmacht en toepasselijk recht (in beide zaaknummers)
4.1
De moeder woont in Zwitserland. Beide ouders hebben de Nederlandse nationaliteit. Gelet op het internationale karakter van de zaak is eerst aan de orde of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om van het verzoek kennis te nemen en welk rechtsstelsel op de beoordeling van het verzoek van toepassing is.
Volgens artikel 8 van de Brussel IIbis Verordening is de Nederlandse rechter bevoegd indien het kind zijn gewone verblijfplaats in Nederland heeft op het tijdstip van het verzoek. Daarom heeft de rechtbank, naar het oordeel van het hof, terecht rechtsmacht aangenomen met betrekking tot het verzoek om vervangende toestemming en is ook het hof in hoger beroep bevoegd om van de zaak kennis te nemen.
De rechtbank heeft het Nederlands recht toegepast. Ten aanzien van het toepasselijk recht zijn geen grieven opgeworpen, zodat het hof Nederlands recht zal toepassen.
Verzoek tot het geven van een voorlopige voorziening (zaaknummer 200.347.262/02)
4.2
De moeder verzoekt een voorlopige voorziening vast te stellen met betrekking tot de uitvoering van de 10 zorgweken per jaar van de moeder, door de zorgregeling die vastgesteld is in de beschikking van de rechtbank Gelderland van 24 oktober 2023 voor de duur van de procedure in hoger beroep te wijzigen door te bepalen dat:
de kinderen in afwachting van de definitieve beslissing in hoger beroep jaarlijks
10 weken tijdens de schoolvakanties bij de moeder zullen verblijven, waarbij de moeder de
kinderen de eerste dag van hun vakantie bij de vader thuis ophaalt en ze daar weer terugbrengt op de dag voorafgaand aan de eerste schooldag na de vakantie, met
uitzondering van de grote zomervakantie waarbij de moeder de kinderen na de eerste
vier weken van deze vakantie reeds op zaterdagochtend zal terugbrengen bij de vader,
zodat hij de laatste twee weken van de zomervakantie volledig met hen kan
doorbrengen;
en daarbij aan de moeder vervangende toestemming te verlenen om tijdens de
betreffende 10 zorgweken per jaar met de kinderen naar de woonplaats van de moeder
in [plaats2] , Zwitserland te reizen. De reisdag zal voor de heenweg telkens de zaterdag
zijn, en voor de terugweg de zondag, met vertrek om 8.30 uur per auto.
4.3
De vader vraagt de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in de gevraagde voorlopige voorziening dan wel deze af te wijzen.
4.4
Op grond van artikel 223 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Een voorlopige voorziening is een tijdelijke beslissing, die geldt voor de duur van de procedure. De verzoeker moet in die zin belang hebben bij het verzoek dat van hem niet kan worden gevergd dat hij de afloop van de bodemzaak afwacht.
4.5
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. Dat de moeder een zodanig spoedeisend belang heeft bij de door haar verzochte voorziening dat van haar niet kan worden gevergd dat zij de beslissing in de bodemzaak afwacht, is niet genoeg gebleken. De moeder heeft haar stelling dat de vader onvoldoende medewerking verleent aan de uitvoering van de zorgregeling en dat de kinderen door de vader geestelijk worden mishandeld, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader, onvoldoende onderbouwd. Daar komt nog bij dat de ouders op de zitting hebben verteld dat zij aan de hand van de in de bestreden beschikking bepaalde zorgregeling al afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de zorg tijdens de aankomende schoolvakanties (in ieder geval de kerst- en voorjaarsvakantie). De vader heeft verder verklaard het benodigde toestemmingsformulier te hebben ondertekend voor verblijf van de kinderen in Zwitserland in de kerstvakantie. Daarmee hebben partijen in ieder geval voor de komende tijd invulling gegeven aan de zorgregeling zoals die is bepaald in de bestreden beschikking en heeft de moeder ook in dat opzicht geen spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening. De zitting in de hoofdzaak is bepaald op 27 maart 2025, zodat naar verwachting de beslissing in de bodemzaak ruim voor de zomervakantie gereed zal zijn. Dat betekent dat van de moeder kan worden gevergd dat zij de beslissing in de bodemzaak afwacht. Het hof overweegt verder dat uit het verzoekschrift van de moeder en haar toelichting op de zitting duidelijk is geworden dat de moeder het inhoudelijk niet eens is met de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de zorgregeling. Die bezwaren zien op de hoofdzaak en zullen bij de behandeling daarvan aan de orde komen.
Verzoek tot benoeming van een bijzondere curator (zaaknummer 200.347.417)
4.6
De moeder verzoekt een bijzondere curator met gedragswetenschappelijke achtergrond te benoemen die de belangen van de kinderen kan behartigen, en het hof kan adviseren welke beslissing ten aanzien van alle verzoeken van beide partijen het meest in het belang van de kinderen zou zijn.
De vader voert verweer en vraagt het verzoek van de moeder tot benoeming van een bijzondere curator af te wijzen.
4.7
In artikel 1:250 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat wanneer in aangelegenheden die betrekking hebben op de verzorging en opvoeding van een minderjarige, de belangen van de met het gezag belaste ouders of een van hen in strijd zijn met die van de minderjarige, de rechter een bijzondere curator kan benoemen. Dit kan indien dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk wordt geacht, daarbij in het bijzonder de aard van de belangenstrijd in aanmerking genomen, op verzoek van een belanghebbende of ambtshalve.
4.8
Het hof is van oordeel dat het verzoek van de moeder moet worden afgewezen omdat zij de noodzaak daartoe onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd. Uit hetgeen de moeder stelt vloeit namelijk niet dan wel onvoldoende voort dat het belang van één van de ouders in strijd is met de belangen van de kinderen en dat benoeming van een bijzondere curator om die reden in het belang van de kinderen noodzakelijk is. De moeder stelt weliswaar dat de kinderen geestelijk mishandeld worden door de vader en onveilig zijn bij hem, maar zij heeft die stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader, onvoldoende onderbouwd. Verder stelt de moeder dat de kinderen tot nu toe niet goed vertegenwoordigd zijn, maar voor zover daarvan al sprake zou zijn, is dat onvoldoende om tot benoeming van een bijzondere curator over te gaan. Daarnaast heeft de moeder op de zitting gezegd dat zij wil dat een bijzondere curator een uitgebreid onderzoek zal (laten) verrichten naar de vader, bij voorkeur met behulp van expertise die in [plaats2] voorhanden is en gedurende de weken dat de kinderen bij haar zijn, onder andere om te bezien of strafrechtelijke vervolging van de vader nodig en mogelijk is. Een bijzondere curator is daarvoor echter niet bedoeld en, zoals ook de raad op de zitting heeft geadviseerd, niet passend.

5.De beslissing

Het hof:
in zaaknummer 200.347.262/02:
wijst het verzoek van de moeder af;
in zaaknummer 200.347.417:
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os- ten Have, R. Feunekes en E. de Boer en is op 7 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.