ECLI:NL:GHARL:2025:2065

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
7 april 2025
Zaaknummer
21-003149-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervolging wegens verwaarlozing van een rijksmonument met vrijspraak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Overijssel. De verdachte werd vervolgd voor verwaarlozing van een rijksmonument, waarbij het hof oordeelde dat de verdachte niet strafbaar was voor de feiten die hem ten laste waren gelegd. De zaak betreft een rijksmonument dat in een slechte staat verkeerde, en het hof concludeerde dat het onderhoud dat de verdachte had moeten verrichten niet meer mogelijk was. De tenlastelegging omvatte onder andere het zonder omgevingsvergunning uitvoeren van werkzaamheden aan het monument en het onthouden van noodzakelijk onderhoud. Het hof oordeelde dat de verdachte niet kon worden verweten dat hij nalatig was, omdat de staat van het monument zodanig was dat de voorgestelde onderhoudsmaatregelen niet haalbaar waren. De verdachte werd vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat het hof niet kon vaststellen dat hij zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten daden. De uitspraak is gedaan na onderzoek op de zitting van 25 maart 2025 en op basis van de bewijsstukken die in de eerste aanleg waren gepresenteerd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003149-21
Uitspraak d.d.: 8 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Overijssel van 28 juni 2021 met parketnummer 08-994579-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. N.A. de Kock, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De economische meervoudige kamer van de rechtbank Overijssel heeft de verdachte:
  • vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde feit;
  • ontslagen van alle rechtsvervolging van het onder 2 ten laste gelegde feit voor zover dit feit betrekking heeft op de periode van 31 december 2012 tot 1 juli 2016;
  • schuldig verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel ter zake van feit 2 voor zover dit feit ziet op de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 augustus 2018.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en zal daarom opnieuw recht doen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
1.
[medeverdachte] in de periode van 31 december 2012 tot en met
1 augustus 2018, in de gemeente [gemeente] ,
al dan niet opzettelijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd,
dat geheel of gedeeltelijk bestond uit het slopen en/of verstoren en/of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument en/of het herstellen en/of gebruiken en/of laten gebruiken van een rijksmonument,
te weten een woonhuis gelegen aan de [adres] , op een wijze waardoor het wordt ontsierd en/of in gevaar gebracht,
immers heeft de [medeverdachte] toen:
- het woonhuis aan de [adres] niet op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht gemaakt, waardoor hemelwater ongehinderd binnen kwam;
- het pand niet voorzien van (goed) functionerende goten en/of afvoeren;
- de scheuren aan de achterzijde van het pand niet verholpen;
- de boom in het pand (welke door het dak stak) niet geveld,
althans, heeft/hebben [medeverdachte] en/of haar mededader(s) het onderhoud dat voor de instandhouding van voornoemd pand noodzakelijk was, daaraan onthouden,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet samen met één of meer anderen,
tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven,
dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en).
2.
[medeverdachte] in de periode van 31 december 2012 tot en met
1 augustus 2018, in de gemeente [gemeente] ,
al dan niet opzettelijk,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
een aan de [adres] gelegen woonhuis, aangewezen als een beschermd (rijks)monument, heeft beschadigd en/of vernield en/of daaraan onderhoud heeft onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is,
immers heeft de [medeverdachte] :
- het woonhuis aan de [adres] niet op een deugdelijke wijze wind- en waterdicht gemaakt, waardoor hemelwater ongehinderd binnen kwam;
- het pand niet voorzien van (goed) functionerende goten en/of afvoeren;
- de scheuren aan de achterzijde van het pand niet verholpen;
- de boom in het pand (welke door het dak stak) niet geveld,
althans, heeft/hebben [medeverdachte] en/of haar mededader(s) het onderhoud dat voor de instandhouding van voornoemd pand noodzakelijk was, daaraan onthouden,
zulks terwijl hij, verdachte, al dan niet samen met één of meer anderen, tot bovenomschreven strafba(a)r(e) feit(en) opdracht heeft gegeven,
dan wel feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging(en).
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van beide tenlastegelegde feiten. Ook passief verwaarlozen van een rijksmonument valt onder het bereik van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) en artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 en dit was - gelet op jurisprudentie van de Raad van State - gedurende de gehele tenlastegelegde periode al het geval. Van strijd met het legaliteitsbeginsel, zoals de rechtbank heeft overwogen, is geen sprake. Uit de bewijsmiddelen kan verder worden afgeleid dat de verdachte in de ten laste gelegde periode het onderhoud dat voor de instandhouding van het pand aan de [adres] noodzakelijk was, daaraan heeft onthouden.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit van de tenlastegelegde feiten. Zij heeft daartoe het volgende betoogd.
Uit de tekst van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo volgt dat het gaat om een commissiedelict, een delict dat alleen door een actieve gedraging kan worden begaan. Uit de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de verdachte één van de in voornoemd wetsartikel genoemde actieve gedragingen (zonder omgevingsvergunning) heeft verricht. Daarom kan feit 1 niet bewezen worden. Het passief verwaarlozen van het rijksmonument (dat ten laste is gelegd in de vorm van het onthouden van noodzakelijk onderhoud aan het pand) valt niet onder het bereik van voornoemd wetsartikel.
Het bestanddeel “of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is” van feit 2 is pas vanaf 1 juli 2016 toegevoegd aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (op grond van artikel 9.1 en 10.18 van de Erfgoedwet en het in die wet bepaalde overgangsrecht). In de periode van 31 december 2012 tot 1 juli 2016 was het dus niet strafbaar om noodzakelijk onderhoud aan een rijksmonument te onthouden, zoals aan de verdachte is ten laste gelegd. Dat zou sowieso moeten leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging voor zover het tenlastegelegde op die periode ziet. Maar eerst en vooral zou integrale vrijspraak van feit 2 moeten volgen omdat de in de tenlastelegging genoemde onderhoudsmaatregelen überhaupt niet geschikt waren om het rijksmonument in stand te houden, gelet op de slechte staat van het pand in de gehele tenlastegelegde periode. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst de verdediging onder meer op de inhoud van het rapport van Tn’a van 29 maart 2013 en op de omstandigheid dat de gemeenteraad van [gemeente] op 27 januari 2015 heeft besloten om geen verdere acties te ondernemen om het pand als rijksmonument te behouden vanwege de slechte staat van het monument. Omdat de maatregelen die de verdachte niet heeft genomen - zoals deze in de tenlastelegging zijn omschreven - op geen enkele wijze hadden kunnen bijdragen aan de instandhouding van het pand aan de [adres] dient vrijspraak van feit 2 te volgen.
Oordeel van het hof
Ten aanzien van feit 1
Feit 1 is gebaseerd op artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. De tenlastelegging komt er in het kort op neer dat de verdachte zonder omgevingsvergunning een project heeft uitgevoerd dat (deels) bestond uit het slopen, verstoren of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het monument wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Artikel 2.1 van de Wabo luidde in de tenlastegelegde periode als volgt:
“1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit: (…)
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht”.
Het hof leidt uit de tekst van deze wettelijke bepaling af dat alleen de in deze bepaling genoemde actieve of concreet benoemde handelingen onder het bereik van dit wetsartikel vallen. In de tenlastelegging van feit 1 staan enkele maatregelen opgesomd die de verdachte niet zou hebben verricht. Naar het oordeel van het hof kan het nalaten van deze gedragingen niet onder het bereik van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo worden gebracht omdat dat nalaten geen actieve en/of concreet benoemde handelingen betreft uit deze wettelijke bepaling. Het hof merkt in dit verband op dat deze bepaling ziet op de plicht om in het bezit te zijn van een omgevingsvergunning alvorens een handeling met betrekking tot een beschermd monument mag worden verricht. Naar het oordeel van het hof kan deze bepaling niet zonder de strekking ervan geweld aan te doen worden uitgelegd als een verplichting in het bezit te zijn van een omgevingsvergunning om iets na te laten, zoals het niet plegen van noodzakelijk onderhoud aan een beschermd monument. Om die reden kan het onder feit 1 ten laste gelegde nalaten dan ook niet op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo worden aangemerkt als een economisch delict. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken van feit 1.
Onder feit 1 wordt de verdachte in de laatste volzin van de tenlastelegging ook verweten het onderhoud dat voor de instandhouding van het pand noodzakelijk was daaraan te hebben onthouden. Het gaat hier opnieuw om een nalaten en niet om een actieve (of anderszins concreet benoemde) gedraging. Volgens de advocaat-generaal kan dit nalaten onder het bereik worden gebracht van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 februari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV2414 ( [plaats] ). Het hof stelt echter vast dat het in die zaak ging om de sloop van een monument en om overtreding van artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988. Dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in voornoemde uitspraak heeft geoordeeld dat onder het bereik van het in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 bedoelde verbod ook bepaalde vormen van nalaten vallen, betekent niet dat dit ook zo is bij de op grond van de Wet op de economische delicten strafbaar gestelde overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. In dit verband is van belang dat het bij voornoemd artikel uit de Wabo om het uitvoeren van een ‘project’ gaat, welke term - sterker dan de in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 gebezigde termen - een concreet aanwijsbaar geheel van gedragingen aanduidt. Het hof komt dus tot de conclusie dat het tenlastegelegde onderdeel van feit 1 dat ziet op het onthouden van noodzakelijk onderhoud voor de instandhouding van het pand niet onder het bereik van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo valt.
Maar ook als dat anders was geweest, kan het hof niet tot een bewezenverklaring komen van het onthouden van voor de instandhouding van het pand noodzakelijke onderhoud. Het hof stelt op grond van het dossier vast dat het pand aan de [adres] reeds vanaf het begin van de ten laste gelegde periode moet worden geacht in een dermate slechte staat te hebben verkeerd dat het niet meer mogelijk was om dit pand in stand te houden door enkele onderhoudsmaatregelen te nemen in de zin van sober en doelmatig onderhoud. Zo blijkt uit het rapport van Tn’A van 29 maart 2013 dat de maatregelen die staan genoemd in het besluit last onder dwangsom van 22 oktober 2012 niet realistisch zijn gelet op de slechte staat van het pand. Vier van de vijf in deze last genoemde maatregelen zijn ook opgenomen in de tenlastelegging onder de verschillende gedachtestreepjes. Volgens het rapport van Tn’A kunnen deze maatregelen zelfs contraproductief zijn, en vereisen die maatregelen het (nagenoeg) afbreken en opnieuw opbouwen van het pand. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 20 augustus 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3059) ook aangenomen dat het niet mogelijk is om de in de zaak van de verdachte opgelegde last onder dwangsom vermelde maatregelen uit te voeren zonder dat veel ingrijpender maatregelen worden getroffen. Daarbij komt nog dat de gemeenteraad van [gemeente] op 27 januari 2015 heeft besloten om geen verdere acties te ondernemen om het pand aan de [adres] als rijksmonument te behouden wegens de slechte staat van het monument. Op 22 augustus 2016 heeft de gemeente tot slot een aanvraag ingediend bij de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om het rijksmonument af te voeren van de lijst Cultureel Erfgoed. Op 1 augustus 2018 is het pand van deze lijst afgevoerd.
Onder al deze omstandigheden komt het hof tot de conclusie dat het ook niet meer mogelijk was om het pand in de ten laste gelegde periode in stand te houden door enkele onderhoudsmaatregelen (zoals de maatregelen die in de tenlastelegging zijn omschreven) te treffen.
Gelet op al het voorgaande zal het hof de verdachte geheel vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van feit 2
Feit 2 is gebaseerd op artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988. In het kort komt de tenlastelegging erop neer dat de verdachte het rijksmonument aan de [adres] heeft beschadigd, vernield of daaraan onderhoud heeft onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk was (door na te laten enkele maatregelen te nemen).
Artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 luidde tot 1 juli 2016:

1. Het is verboden een beschermd monument te beschadigen of te vernielen.

De zinsnede “of daaraan onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding daarvan noodzakelijk is” is vanaf 1 juli 2016 toegevoegd aan artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 (op grond van artikel 9.1 en 10.18 van de Erfgoedwet en het in die wet bepaalde overgangsrecht).
Vóór 1 juli 2016 was het op grond van artikel 11, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 dus niet strafbaar om aan een rijksmonument onderhoud te onthouden dat voor de instandhouding van het pand noodzakelijk is. Dat betekent dat in de ten laste gelegde periode van 31 december 2012 tot en met 30 juni 2016 enkel strafbaar was het beschadigen of vernielen van het pand. Het gaat daarbij om actieve gedragingen. Uit de bewijsmiddelen kan het hof niet afleiden dat de verdachte zich in deze periode van 31 december 2012 tot en met 30 juni 2016 heeft schuldig gemaakt aan het actief beschadigen of vernielen van het rijksmonument aan de [adres] , zodat hij in zoverre van dit deel van de tenlastelegging moet worden vrijgesproken.
In de ten laste gelegde periode van 1 juli 2016 tot en met 1 augustus 2018 kan tot een bewezenverklaring van feit 2 worden gekomen als bewezen kan worden dat de verdachte in deze periode het onderhoud heeft onthouden dat voor de instandhouding van het pand noodzakelijk was. Het hof is echter - in lijn met hetgeen hierboven ter motivering van de vrijspraak van feit 1 is overwogen - van oordeel dat dit in deze periode niet bewezen kan worden. In dit verband wijst het hof op de inhoud van het rapport van Tn’A van 29 maart 2013, de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 20 augustus 2014 en de omstandigheid dat de gemeente [gemeente] op 27 januari 2015 heeft besloten om geen verdere acties te ondernemen om het pand aan de [adres] als rijksmonument te behouden vanwege de slechte staat van het monument, zoals hiervoor bij de bespreking van feit 1 door het hof is overwogen.
Het hof komt tot de conclusie dat het in de periode van 1 juli 2016 tot en met 1 augustus 2018 niet meer mogelijk was om het pand in stand te houden door enkele onderhoudsmaatregelen te treffen. De in de tenlastelegging opgesomde werkzaamheden konden niet meer van de verdachte worden gevergd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de gemeente [gemeente] er in deze periode kennelijk ook zelf geen heil meer in zag om het pand aan de [adres] als rijksmonument te behouden vanwege de slechte staat waarin het pand toen verkeerde.
Gelet op al het voorgaande zal het hof de verdachte ook geheel vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Hoewel het hof er wel van overtuigd is dat de verdachte van meet af aan geen of onvoldoende onderhoud heeft verricht aan het voormalig rijksmonument aan de [adres] en dat dit uiteindelijk tot de sloop van het (voormalige) monument heeft geleid, kan het niet tot een bewezenverklaring komen van de twee feiten die aan de verdachte ten laste zijn gelegd.
Gelet op deze beslissing van het hof behoeven de overige verweren van de raadsvrouw geen bespreking meer.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. TH.C.M. Willemse, voorzitter,
mr. J. Corthals en mr. R.G.J. Welbergen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. R. Jansen, griffier,
en op 8 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 8 april 2025.
Tegenwoordig:
mr. R.G.J. Welbergen, voorzitter,
mr. W. Gerretschen, advocaat-generaal,
mr. C. Aalders, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.