ECLI:NL:GHARL:2025:1978

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
21-002878-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restant beleggingsfraudezaak na terugwijzing door de Hoge Raad met betrekking tot verduistering en gewoontewitwassen

In deze zaak, die voortvloeit uit een beleggingsfraude, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2025 uitspraak gedaan na terugwijzing door de Hoge Raad. De zaak betreft de verdachte die eerder integraal was vrijgesproken door de rechtbank Overijssel op 17 oktober 2014. Het openbaar ministerie had hoger beroep ingesteld, wat leidde tot een eerdere veroordeling van de verdachte voor verduistering en gewoontewitwassen. De Hoge Raad vernietigde deze veroordeling op 12 mei 2020, maar verklaarde het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging voor een deel van de tenlastelegging. Het hof heeft nu geoordeeld dat de verduistering is verjaard, waardoor het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor de resterende feiten. Voor de bewezenverklaring van gewoontewitwassen heeft het hof een taakstraf van 120 uren opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft geen eerdere veroordelingen en heeft sinds het plegen van het feit geen nieuwe strafbare feiten gepleegd. Het hof heeft de relevante wettelijke voorschriften toegepast en de beslissing is genomen in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002878-20
Uitspraak d.d.: 2 april 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 12 mei 2020, op het hoger beroep dat is ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 17 oktober 2014 met parketnummer 08-996025-12 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1966,
wonende te [adres] .

Procesverloop

Eerste aanleg
Verdachte is bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 17 oktober 2014 integraal vrijgesproken. De officier van justitie heeft op 29 oktober 2014 tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, heeft bij arrest van 11 juli 2018 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte ter zake van een gedeelte van feit 1 en feit 4 primair en subsidiair en verdachte veroordeeld voor kort gezegd zijn rol bij verduistering (feit 1 meer subsidiair) en gewoontewitwassen (feit 2 subsidiair), en verdachte voor het overige vrijgesproken. Het hof heeft verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
Verdachte heeft tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld op 17 juli 2018.
Hoge Raad
Bij arrest van 12 mei 2020 heeft de Hoge Raad het arrest van het hof vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde en de strafoplegging. Voorts heeft de Hoge Raad het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging verklaard wat betreft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde, voor zover het betreft de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006 en de periode van 22 juli 2007 tot en met 12 mei 2008. De zaak is teruggewezen naar dit hof opdat de zaak met inachtneming van de hiervoor genoemde beslissingen opnieuw wordt berecht en afgedaan. Het beroep in cassatie is voor het overige verworpen.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is – na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A.G. van den Biezenbos, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigen omdat het tot een andere beslissing over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ter zake van feit 1 meer subsidiair en een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Onder feit 1 meer subsidiair is verduistering tenlastegelegd in de periode van l januari 2005 tot en met 21 november 2010. De Hoge Raad heeft het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de periode van 1 januari 2005 tot en met 19 augustus 2006 en de periode van 22 juli 2007 tot en met 12 mei 2008.
Op grond van artikel 321 van het Wetboek van Strafrecht wordt verduistering bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vijfde categorie. Artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2o, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot strafvordering voor een delict waarop een gevangenisstraf is gesteld van maximaal drie jaar vervalt na zes jaar. Artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat ten aanzien van misdrijven het recht tot strafvordering vervalt wanneer vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
Het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde betreft voortdurende delicten waarbij de verjaring op zijn laatst aanvangt uiterlijk op de dag na de einddatum van de tenlastegelegde periode. Dat is voor het tenlastegelegde 22 november 2010. Op het moment van de uitspraak van het arrest, op 2 april 2025, zijn meer dan twaalf jaren verstreken sinds de laatste dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen en is het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde volledig verjaard en het recht tot strafvordering vervallen. Het hof verklaart het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk in de vervolging voor de nog aan het oordeel van het hof onderworpen resterende tenlastegelegde periode van 20 augustus 2006 tot en met 21 juli 2007 en 13 mei 2008 tot en met 21 november 2010.

Oplegging van straf

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, gevorderd.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft bepleit om, rekening houdende met de verjaring van feit 1 meer subsidiair, de overschrijding van de redelijke termijn en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, de eerder door het hof opgelegde straf fors te verminderen.
Het oordeel van het hof
Doordat het onder 1 tenlastegelegde voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, inmiddels volledig is verjaard en het openbaar ministerie ten gevolge daarvan niet meer ontvankelijk is in de vervolging van verdachte ter zake van dat feit, dient het hof slechts een straf te bepalen voor het eerder door het hof bij arrest van 11 juli 2018 onder 2 subsidiair bewezenverklaarde, te weten ‘van het plegen van witwassen een gewoonte maken, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd’.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
[organisatie 1] heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen en verdachte heeft daaraan feitelijke leiding gegeven. Mede door het handelen van verdachte is – zoals inmiddels onherroepelijk is vastgesteld in het arrest van het hof van 11 juli 2018 – in totaal € 8.523.108,- witgewassen. Door beleggers ingebrachte gelden werden uit het vermogen van [organisatie 2] onttrokken en rechtstreeks dan wel via een constructie op de rekening van [organisatie 1] gestort. Deze gelden werden, anders dan was overeengekomen, niet gebruikt om te investeren in vastgoed maar om onkosten van [organisatie 2] en de managementfee aan onder anderen verdachte te betalen. Deze verduistering door [organisatie 2] is inmiddels verjaard. Verdachtes rol daarbij wordt bij het bepalen van de strafmaat dan ook niet meegewogen. Zij vormt echter wel de context waarin het hier bewezenverklaarde witwassen heeft plaatsgevonden.
Witwassen is een ernstig strafbaar feit. Door het witwassen van crimineel vermogen wordt de onderliggende criminaliteit begunstigd en in stand gehouden. Criminelen worden in staat gesteld met hun illegaal verdiende geld bezittingen te verwerven die zij niet behoren te hebben en het witwassen van crimineel vermogen draagt er aan bij dat criminele organisaties kunnen blijven voortbestaan en misdrijven kunnen blijven plegen. Witwassen tast bovendien de integriteit van het formele, aan regels gebonden, financieel-economische verkeer aan en vormt een bedreiging voor het vertrouwen dat de samenleving in de integriteit daarvan behoort te kunnen stellen.
Bij het bepalen van de strafsoort en -maat heeft het hof (ook) het volgende in aanmerking genomen:
  • alleen de bewezenverklaring van het witwassen is nog aan de orde;
  • verdachte is op een gegeven moment uit eigen beweging gestopt met de verweten gedragingen en heeft geprobeerd zijn mededirecteuren ervan te overtuigen geen gelden meer aan [organisatie 1] te onttrekken;
  • uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 februari 2025 blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten en ook sinds het plegen van het feit niet opnieuw een strafbaar feit heeft gepleegd. Ook zijn er ruim zestien jaren verstreken sinds het plegen van het feit en zeven jaren sinds het vorige arrest van het hof, waarin verdachte niet opnieuw in de fout is gegaan.
Alhoewel een gevangenisstraf voor het bewezenverklaarde gewoontewitwassen zonder meer passend is, is het hof gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden van oordeel dat een gevangenisstraf, ook in voorwaardelijke zin, niet meer aan de orde is. Het hof acht in plaats daarvan een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis passend en geboden.
De redelijke termijn is bij de eerste behandeling in hoger beroep overschreden met ongeveer één jaar en acht maanden. Vervolgens is de redelijke termijn bij het hof opnieuw overschreden na de terugwijzing, met ongeveer twee jaren en elf maanden. Ook is het feit inmiddels ruim zestien jaren geleden gepleegd. Het hof zal met deze forse overschrijding van de redelijke termijn rekening houden door een lagere taakstraf dan hiervoor genoemd op te leggen.
Het hof is alles afwegende van oordeel dat een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis passend en geboden is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 47, 51, 57 en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging wat betreft het onder 1 meer subsidiair tenlastegelegde voor zover het betreft de periode 20 augustus 2006 tot en met 21 juli 2007 en de periode van 13 mei 2008 tot en met 21 november 2010.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. N.C. van Lookeren Campagne, voorzitter,
mr. S. Bek en mr. T. Bertens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Salvino, griffier,
en op 2 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.