In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, gelegen aan [adres1] 50 te [woonplaats], vastgesteld op € 612.000 per waardepeildatum 1 januari 2021 voor het jaar 2022. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, waarbij hij een waarde van € 483.000 bepleitte. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 20 februari 2025 zijn de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft beoordeeld of de heffingsambtenaar zijn verplichtingen op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft nageleefd, met name met betrekking tot het inzagerecht en de onderbouwing van de waarde. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzichtelijk had gemaakt hoe de waarde was vastgesteld en dat de door belanghebbende ingebrachte argumenten niet voldoende waren om de waarde te betwisten. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen aanleiding gezien voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.