ECLI:NL:GHARL:2025:1954

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
2 april 2025
Zaaknummer
24/976
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 283.000 per waardepeildatum 1 januari 2021 voor het jaar 2022. Belanghebbende was het niet eens met deze waardebepaling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld, waarbij hij een waarde van € 241.000 bepleitte. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 20 februari 2025 zijn de gemachtigde van belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar gehoord. Het Hof heeft beoordeeld of de heffingsambtenaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en of de waarde van de onroerende zaak correct was vastgesteld. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de onderbouwing van de waarde en dat de door belanghebbende ingebrachte argumenten niet voldoende waren om de waarde te betwisten. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem1935
nummer BK-ARN 24/976
uitspraakdatum: 1 april 2025
Uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 1 maart 2024, nummer UTR 22/4938, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap Utrecht(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 40 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2021 voor het jaar 2022 vastgesteld op € 283.000. Tegelijk met deze beschikking is een aanslag onroerendezaakbelasting vastgesteld.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door taxateur [naam3] .

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een in 1926 gebouwde benedenwoning met een gebruiksoppervlakte van 50 m². De onroerende zaak heeft een tuin van 30m² en een berging.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is in geschil of de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum te hoog is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend en bepleit een waarde van € 241.000. De heffingsambtenaar beantwoordt die vraag ontkennend.
3.2.
Verder houdt partijen verdeeld of de heffingsambtenaar heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikelen 7:4 en 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), hetgeen belanghebbende bestrijdt.

4.Beoordeling van het geschil

Artikelen 7:4 en 8:42 Awb
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de heffingsambtenaar niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten zijn geïndexeerd naar de waardepeildatum.
4.2.
Het Hof overweegt dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase - op grond van artikel 7:4, lid 2 en lid 4, van de Awb - gehouden is om voorafgaand aan het horen de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen en daarvan, op verzoek van belanghebbende, afschriften te verstrekken. Bij de oproeping voor het horen dient de heffingsambtenaar volgens lid 3 van artikel 7:4 Awb te wijzen op het inzagerecht. Er bestaat geen recht op het verkrijgen van afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken, indien belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt van het inzagerecht.
4.3.
Het Hof is van oordeel dat indexeringspercentages rekenkundige uitkomsten zijn van de taxatiesoftware waaraan geen keuzes, aannames of gegevens ten grondslag liggen anders dan de in het kader van permanente marktanalyse geselecteerde en geanalyseerde verkooptransacties van referentiewoningen. De voor een bepaalde referentiewoning gehanteerde prijscorrectie blijkt uit de in de taxatiekaart opgenomen verkoopprijs en vastgestelde WOZ-waarde van die referentiewoning. Gesteld noch gebleken is dat er in de bezwaarfase andere stukken aanwezig waren ter onderbouwing van de indexeringspercentages dan voormelde gegevens van de modelmatige waardebepaling. Belanghebbende had in bezwaar op eenvoudige wijze de indexeringspercentages van de referentiewoningen kunnen afleiden uit de in de taxatiekaart vermelde gegevens en de openbaar gemaakte WOZ-waarden van de referentiewoningen. Het Hof is van oordeel dat de in de onderhavige zaak gevraagde onderbouwingen van de indexeringspercentages geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, zodat deze niet ter inzage gelegd behoefden te worden en de heffingsambtenaar met betrekking tot deze stukken ook niet behoefde te wijzen op dat inzagerecht. Dat andere - niet door de heffingsambtenaar in de bezwaarfase verstrekte - op de zaak betrekking hebbende stukken niet ter inzage zijn gelegd, is niet gesteld.
4.4.
Belanghebbende heeft voorts met een beroep op artikel 8:42 Awb gesteld dat de heffingsambtenaar de bouwtekeningen en iWOZ-gegevens van de referenties dient in te brengen, zodat hij de objectkenmerken kan controleren.
4.5.
Deze grond slaagt niet. Het Hof motiveert dit als volgt. De heffingsambtenaar heeft allereerst terecht gesteld dat de iWOZ-gegevens van de referenties wel zijn verstrekt, namelijk als bijlagen bij het verweerschrift in eerst aanleg. Daarenboven heeft belanghebbende bij een nader stuk in hoger beroep een taxatiematrix gevoegd, waarin een taxateur van [naam4] aan de hand van de door de heffingsambtenaar gehanteerde referenties de waarde van de woning tracht te benaderen en geen voorbehoud wordt gemaakt betreffende de objectkenmerken. Het Hof gaat er daarom vanuit dat (de taxateur van) belanghebbende geen problemen heeft ondervonden met het achterhalen van de gegevens van de referenties, en de omvang en objectkenmerken ervan heeft kunnen vaststellen. Gelet hierop is van een nadeel voor belanghebbende geen sprake is. Als op dit punt al, zoals belanghebbende stelt, sprake zou zijn van een schending van artikel 8:42 van de Awb, omdat de heffingsambtenaar niet alle stukken heeft ingebracht, dan verbindt het Hof daaraan, in het kader van toepassing van artikel 8:31 van de Awb, geen gevolgen.
4.6.
Belanghebbende heeft verder gesteld dat de heffingsambtenaar in het kader van artikel 8:42 van de Awb de verkoopgegevens van alle in de modelmatige waardebepaling gehanteerde objecten had moeten inbrengen. Belanghebbende wil de keuzes die de heffingsambtenaar heeft gemaakt die hebben geresulteerd in de gehanteerde referentiewoningen kunnen controleren en zonodig betwisten. Als hij niet over de verkoopgegevens van alle modelmatig gebruikte objecten beschikt is dat onmogelijk en ontstaat een ongelijkwaardige procespositie tussen partijen.
4.7.
Het Hof oordeelt als volgt. Voor zover belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsambtenaar is gehouden om alle transactiegegevens van onroerende zaakverkopen die in het geautomatiseerde systeem zijn gebruikt in te brengen, verwerpt het Hof deze stelling. Deze gegevens behoren niet tot de gegevens die op de zaak betrekking hebben. Daarbij overweegt het Hof dat in (hoger) beroep niet de modelmatige waardebepaling ter toetsing voorligt, maar de (onderbouwing van de) in door de heffingsambtenaar bepleite waarde. In de matrix en het taxatierapport die de heffingsambtenaar in (hoger) beroep heeft overgelegd, is de waarde onderbouwd met drie referentiewoningen. In zoverre zijn de gegevens van andere transacties bij de beoordeling niet (meer) van belang. Van een schending van artikel 8:42 Awb is daarom op dit punt geen sprake. Als op dit punt al, zoals belanghebbende stelt, sprake zou zijn van een schending van artikel 8:42 van de Awb, omdat de heffingsambtenaar niet alle stukken heeft ingebracht, dan verbindt het Hof daaraan, in het kader van toepassing van artikel 8:31 van de Awb, geen gevolgen.
De waarde van de onroerende zaak
4.8.
In hoger beroep bepleit belanghebbende voor de onroerende zaak een lagere waarde . In dat geval rust op de heffingsambtenaar de last feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog is.
4.9.
De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
4.10.
Ter onderbouwing van de door hem verdedigde waarde wijst de heffingsambtenaar op een taxatiematrix van 23 november 2022, opgesteld door taxateur [naam3] . Hierin is de waarde van de onroerende zaak op € 283.000 getaxeerd aan de hand van verkoopcijfers van vier benedenwoningen in [woonplaats] die omstreeks de waardepeildatum zijn verkocht, te weten:
- [adres1] 46, verkocht op 17 juni 2021 voor € 312.000,-;
- [adres2] 20, verkocht op 3 juli 2020 voor € 275.000,-;
- [adres1] 62, verkocht op 30 juli 2021 voor € 363.000,-;
- [adres2] 27, verkocht op 22 april 2020 voor € 265.000,-.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar, op basis van het door hem ingebrachte taxatierapport informatie en de daarop gegeven toelichting, aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem vastgestelde waarde niet te hoog is. De heffingsambtenaar heeft met zijn onderbouwing voldoende inzichtelijk heeft gemaakt hoe vanuit de referentieverkopen de prijs per vierkante meter is herleid van de onroerende zaak, en dat deze gelet op de onderlinge verschillen in een goede waardeverhouding tot die van deze referentiewoningen staat. De referentiewoningen liggen nabij de onroerende zaak, zijn wat type en uitstraling betreft goed vergelijkbaar met de onroerende zaak en zijn in dezelfde periode gebouwd. De heffingsambtenaar heeft met de eenvoudige staat van de voorzieningen van de onroerende zaak voldoende rekening gehouden en heeft voldoende toegelicht waarom de vierkante meterprijs van referentiewoning [adres1] 46 lager ligt dan die van de onroerende zaak, namelijk omdat van dat object zowel de keuken als de badkamer in gedateerde staat verkeren en bovendien een deel van de vloerbalken moet worden vervangen – waarvan de eigenaar een deel van de kosten moet betalen – , terwijl in de onroerende zaak alleen de keuken in een gedateerde staat verkeert, en de rest niet. De stelling van belanghebbende dat de kosten van het vervangen van de vloerbalken van nummer 46 mogelijk geheel door een Vereniging van Eigenaren worden gedragen, kan hem niet baten zodat het Hof daarop geen acht slaat. Het Hof concludeert dat de heffingsambtenaar aannemelijk maakt dat bij de waardebepaling in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de onroerende zaak.
4.12.
Het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport leidt het Hof niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft verklaard dat hij de staat van onderhoud van de onroerende zaak lager heeft beoordeeld (2) dan die van de referenties (3) omdat de keuken gedateerd is. Het Hof volgt de heffingsambtenaar in zijn stelling dat de als gevolg daarvan door belanghebbende gehanteerde correctie van 10% op de vierkante meterprijs van het gehele object een veel te grote correctie is vanwege enkel een gedateerde keuken.
4.13.
Tot steun van het oordeel dat de waarde niet te hoog is vastgesteld dienen vier door partijen ingebrachte verkopen van benedenwoningen in dezelfde straat ( [adres1] 46 en 62, ingebracht door de heffingsambtenaar en [adres1] 44 en 52, ingebracht door belanghebbende), die beperkte verschillen in objectkenmerken vertonen met de onroerende zaak, die variërend van twee tot negen maanden na de waardepeildatum zijn verkocht, en waaruit een gemiddelde verkoopsom is af te leiden van € 322.000. Als wordt uitgegaan van de door partijen naar de waardepeildatum herleide verkoopsommen dan is de gemiddelde verkoopsom van deze vier objecten op de waardepeildatum € 296.000. Dit cijfer biedt steun aan het oordeel dat de beschikte waarde van € 283.000 niet te hoog is.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, lid van de tweede enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is op 1 april 2025 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De raadsheer,
(J.H. Riethorst) (R.A.V. Boxem)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 3, blz. 44.