ECLI:NL:GHARL:2025:1932

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
200.335.933
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen uit subrogatie en rekening-courantverhouding; afhandeling van schuld door verrekening en kwijtschelding

In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Gelderland, waarin haar vorderingen op basis van subrogatie en rekening-courantverhouding zijn afgewezen. De kern van het geschil betreft de vraag of [appellante] nog een bedrag te vorderen heeft van Walterbosch Beheer B.V. en andere betrokken partijen, na de verkoop van haar woning en de aflossing van een lening aan Rabobank. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vorderingen van [appellante] niet toewijsbaar waren, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] is gesubrogeerd in de rechten van Rabobank, omdat zij de lening van Rabobank heeft afgelost met de opbrengst van de verkoop van haar woning. Het hof concludeert dat de vordering op basis van subrogatie toewijsbaar is tot een bedrag van € 96.342,-, maar dat de vordering op basis van de rekening-courantverhouding niet toewijsbaar is. Het hof heeft de relevante feiten en het procesverloop in detail weergegeven, evenals de argumenten van beide partijen. Uiteindelijk heeft het hof de vonnissen van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd en de vordering van [appellante] tot het genoemde bedrag toegewezen, met rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.335.933
zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 382706
arrest van 1 april 2025
in de zaak van
[appellante]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie
hierna: [appellante]
advocaat: mr. C.J. van Dijk
tegen

1.Walterbosch Beheer B.V.

2.
Exploitatiemaatschappij Camping Lede en Oudewaard B.V.
3.
Rijk Recreatie B.V.
die zijn gevestigd in Apeldoorn
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie
hierna gezamenlijk: Walterbosch Beheer c.s., en afzonderlijk: Walterbosch Beheer, Camping en Rijk
advocaat: mr. P.J. van Goor

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen die de rechtbank Gelderland op 11 mei 2022 en 27 september 2023 tussen partijen heeft uitgesproken.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep
  • de memorie van grieven
  • de memorie van antwoord
  • het verslag (proces-verbaal) van de mondelinge behandeling die op 24 september 2024 is gehouden.
1.2.
Aan het slot van de mondelinge behandeling hebben partijen het hof gevraagd arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in dit hoger beroep nog om twee vragen: (1) of [appellante] nog een bedrag van Walterbosch Beheer heeft te vorderen op grond van de rekening-courantverhouding die tussen partijen bestond en (2) of [appellante] nog recht heeft op betaling van het bedrag dat na verkoop van haar verhypothekeerde woning is afgelost op de schuld van Walterbosch Beheer c.s. aan de bank, omdat zij daarmee is getreden in de rechten van de bank (subrogatie).
2.2.
De rechtbank heeft de daarop betrekking hebbende vorderingen van [appellante] afgewezen. De bedoeling van het hoger beroep is dat deze vorderingen alsnog worden toegewezen. Het hof komt tot de conclusie dat de vordering op grond van subrogatie toewijsbaar is tot het bedrag van € 96.342,-. Voor het overige deelt het hof het oordeel van de rechtbank dat deze vorderingen niet toewijsbaar zijn. Het hof zal hierna eerst de relevante feiten en het geschil weergegeven en daarna uitleggen hoe het tot zijn oordeel komt.

3.De feiten

3.1.
[appellante] is gehuwd met [naam1] (hierna: [naam1] ) Zij hebben twee zonen, [zoon1] en [zoon2] (hierna: [zoon1] en [zoon2] ).
3.2.
Walterbosch Beheer c.s. exploiteert een vakantiepark “Camping Betuwe”, bestaande uit een camping en koopchalets. Walterbosch Beheer is in 1995 opgericht en is enig aandeelhouder van Camping en Rijk. Tot medio 2015 waren [zoon1] en [zoon2] ieder voor 50% aandeelhouder van Walterbosch Beheer. Sinds 4 mei 2015 is [zoon1] enig aandeelhouder van Walterbosch Beheer. [zoon1] is thans (indirect) bestuurder van Walterbosch Beheer c.s.
Tussen [appellante] en Walterbosch Beheer bestond een rekening-courant verhouding, net als tussen [zoon1] en Walterbosch Beheer en tussen [zoon2] en Walterbosch Beheer.
3.3.
In een ‘Intentieverklaring Aandelenoverdracht’ van [zoon1] (‘ [zoon1] ’) en [zoon2] (‘ [zoon2] ’) d.d. 17 december 2014 staat dat [zoon2] zijn aandelen in Walterbosch Beheer per streefdatum 1 januari 2015 zal overdragen aan [zoon1] tegen een waarde van € 0,00. Verder is vermeld:

Artikel 4. Condities van de transactie
(…)
1. De vennootschap zal haar volledige vordering op [zoon2] (in rekening-courant) per transactiedatum laten vervallen.”
Er is ook een versie van dezelfde intentieverklaring met datum 14 december 2014.
3.4.
In een overeenkomst ‘Gemaakte afspraken tussen [zoon2] en [zoon1] op woensdag 17 december 2014’ staat onder meer:
“ [zoon1] is aan [zoon2] een vergoeding verschuldigd groot Euro 90.000,00, welk bedrag in welke vorm dan ook zal worden vergoed.”
3.5.
In een ‘Intentieverklaring Aandelenoverdracht’ van [zoon1] en [zoon2] d.d. 14 april 2015 is, onder verwijzing naar de intentieverklaring van 17 december 2014, vermeld dat partijen naast de binnenkort te tekenen notariële aktes nadere afspraken hebben gemaakt over de afwikkeling van de aandelentransactie. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:

Artikel 1. Vordering cq schuld
[zoon1] heeft een schuld (hierna te noemen Hoofdsom) van EUR 91.000,00 (…) aan [zoon2] en [zoon2] heeft een vordering van EUR 91.000,00 (…) op [zoon1] .”
3.6.
Bij ‘Akte van verkoop en levering van aandelen’ van 4 mei 2015 heeft [zoon2] zijn aandelen in Walterbosch Beheer voor € 1,- verkocht en geleverd aan [zoon1] .
3.7.
Bij akte van 25 september 2015 heeft [appellante] aan Rabobank een recht van hypotheek verleend op haar woning tot zekerheid voor vorderingen van Rabobank op Walterbosch Beheer c.s. tot een bedrag van € 270.000 (€ 200.000 + € 70.000 rente en kosten).
3.8.
Blijkens de grootboekrekeningen van Walterbosch Beheer over 2015 is op 19 december 2015 een bedrag van € 100.000 afgeboekt op de rekening-courant van [appellante] en bijgeboekt op de rekening-courant van [zoon1] met als omschrijving ‘M21 actie IMMO naar rc [zoon1] ’.
3.9.
In een e-mail van 11 februari 2016 heeft J. [naam9] van Auren Accountants, tot 2016/2017 de accountant van Walterbosch Beheer, aan [zoon1] en [naam1] de conceptcijfers 2015 van Walterbosch Beheer gestuurd, met onder meer de opmerking:

C. Walterbosch Beheer B.V. Resultaat (…)
(…)
18. Correctie € 100k van rc [naam2] naar rc [zoon1] op jullie aanwijzingen als aflossing verwerkt.”
3.10.
In een vaststellingsovereenkomst die [zoon1] , Walterbosch Beheer (‘WBBV’) en [zoon2] op 11/13 december 2016 hebben gesloten, is onder meer het volgende opgenomen:
“IN AANMERKING NEMENDE DAT:
partijen d.d. 14 december 2014 (BIJLAGE I) en 14 april 2015 (BIJLAGE II) overeenkomsten hebben getekend waarin de overdracht van de aandelen van WBBV van [zoon2] aan [zoon1] is vastgelegd, alsmede de financiële afwikkeling daarvan tussen [zoon2] en [zoon1] ;
de aandelen van [zoon2] op 1 mei 2015 daadwerkelijk aan [zoon1] zijn geleverd;
partijen verschillende interpretaties hebben van hetgeen is bepaald in voornoemde overeenkomsten;
partijen in overleg zijn getreden teneinde hun geschillen in der minne op te lossen;
partijen d.d. 28 oktober 2016 mondeling tot overeenstemming zijn gekomen op hoofdlijnen en de gemaakte afspraken wensen vast te leggen in deze vaststellingsovereenkomst.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
[zoon1] verklaart hierbij, zowel in privé als in zijn hoedanigheid van bestuurder van WBBV, dat WBBV de rekening-courant vordering van WBBV op [zoon2] per 1 mei 2015 heeft kwijtgescholden zoals overeengekomen in artikel 4 lid 1 van de overeenkomst d.d. 14 december 2014 (BIJLAGE I).
[zoon1] verklaart hierbij de kwijtschelding van de rekening-courant vordering van WBBV op [zoon2] niet is verwerkt in de jaarrekening van WBBV en dat deze jaarrekening derhalve foutief is, welke fout voor rekening en verantwoording komt van [zoon1] en WDBV [bedoeld zal zijn: WBBV, opmerking hof].
[zoon1] zal, zodra dit bekend is, in ieder geval uiterlijk 1 april 2017, [zoon2] in kennis stellen hoe de kwijtschelding van de rekening-courant vordering van WDBV [bedoeld zal zijn: WBBV, opmerking hof] op [zoon2] administratief zal worden verwerkt, e.e.a. i.v.m. de fiscale gevolgen hiervan voor [zoon2] .
(...)”
3.11.
Op 30 juni 2017 heeft [appellante] haar woning verkocht aan een derde en is de hypotheek bij Rabobank van € 201.191,10 uit de verkoopopbrengst afgelost.
3.12.
Bij e-mailbericht van 22 maart 2018 heeft F. [naam7] van Finex Accountants aan [zoon1] en [naam1] onder meer het volgende geschreven:
“Zoals gisteren besproken met [naam1] heb ik nog gekeken naar alternatieven voor de agiostorting.
Uitgangspunten:
  • WBB [Walterbosch Beheer, toevoeging hof] heeft een vordering van ongeveer € 100k op [zoon2]
  • WBB heeft een schuld van ongeveer € 200k aan [naam1]
(...)
Oplossingsrichting 1
  • De vordering op [zoon2] gaat over naar [naam1] en wordt verrekend met de schuld van € 200k
  • [naam1] heeft hierna een vordering van € 100k op WBB
  • Deze vordering wordt kwijtgescholden door [naam1]
(...)
Mijn voorstel zou zijn om te gaan voor oplossing l. Dat is het minst zichtbaar en het best verdedigbaar. Ik hoor graag jullie mening.”
3.13.
In de bij het accountantsverslag van 27 maart 2018 gevoegde jaarrekening van Walterbosch Beheer over 2017 is vermeld dat de vordering op [zoon2] van € 96.342 in 2017 geheel is afgelost. De lening van Rabobank van € 200.000 is niet meer opgenomen en er is een kwijtscheldingswinst van € 102.917 vermeld.
3.14.
Bij bericht van 18 juli 2019 heeft mr. S. Kuipers van Smalbraak Notarissen het volgende aan [naam1] en [zoon1] bevestigd:
“Zoals afgesproken bevestig ik hierbij de bespreking die wij, de ouders, de heer en mevrouw Sotthewes- [appellante] , de zoon, de heer [zoon1] en ondergetekende vanochtend op mijn kantoor hadden en meld ik enkele afspraken die we hebben gemaakt.
De ouders en de zoon stellen vast dat Walterbosch Beheer B.V. in elk geval € 200.000 schuldig is aan de ouders of één van hen. De ouders stellen dat er meer posten zijn die deze BV schuldig is. Afgesproken is dat de zoon ultimo 5 augustus 2019 dit heeft nagekeken en op dat standpunt van zijn ouders zal reageren.
Het bedrag dat de BV schuldig is zal worden terugbetaald zodra één van de ouders zou komen te overlijden, en dan aan de langstlevende van de ouders. Dat is de principe afspraak, volgens de zoon.”
3.15.
Bij brief van 29 oktober 2019 heeft de adviseur van [appellante] en [naam1] , mr. M.L.A. [naam4] , aan [zoon1] bericht dat deze (in privé) en zijn vennootschappen in totaal € 1.134.178,60 hebben geleend van [appellante] en [naam1] In die brief wordt verzocht nadere afspraken te maken over de terugbetaling van dat bedrag.
3.16.
Bij e-mailbericht van 12 november 2019 heeft [naam3] , de accountant van [zoon1] , namens [zoon1] daarop gereageerd. Daarin wordt de vordering van ruim € 1.100.000 betwist en is verder vermeld:
“Wel is [zoon1] bereid afspraken gestand te doen inzake de € 200.000,- die betaald is vanuit de verkoop van de eigen woning. Hierover zijn afspraken gemaakt in een gesprek waarbij ook de notaris aanwezig was.”
3.17.
In de periode van februari tot mei 2020 heeft de advocaat van Walterbosch Beheer c.s. met [naam1] per e-mail gecorrespondeerd over onder meer afspraken die zouden zijn gemaakt bij de notaris over een lening van € 200.000,00.
3.18.
Op 24 juni 2020 heeft een gesprek tussen partijen plaatsgevonden op het kantoor van notaris Kuipers, in het bijzijn van de advocaat van Walterbosch Beheer c.s.
3.19.
Bij e-mailbericht van 26 juni 2020 aan [naam1] heeft de advocaat van Walterbosch Beheer c.s. verslag gedaan van het gesprek bij de notaris, waarbij hij vermeldt dat is gesproken over een geldlening van € 200.000 van [appellante] aan Walterbosch Beheer en over de daarover verschuldigde rente en mogelijkheden voor aflossing.
3.20.
Bij e-mail van 16 juli 2020 aan [naam1] heeft de advocaat van Walterbosch Beheer c.s. een voorstel gedaan met betrekking tot voormelde geldlening.
3.21.
Bij brief van 6 augustus 2020 heeft [naam4] namens [appellante] en [naam1] het voorstel van Walterbosch Beheer c.s. afgewezen.
3.22.
Bij brief van 21 september 2020 heeft de advocaat van [appellante] Walterbosch Beheer c.s. gesommeerd € 223.096,41 te betalen. Dat bedrag bestaat onder meer uit een regresvordering van € 200.000.
3.23.
Bij brief van 2 oktober 2020 heeft de advocaat van Walterbosch Beheer c.s. aan de advocaat van [appellante] meegedeeld dat uit de verslaglegging van de accountant van Walterbosch Beheer blijkt dat de lening van € 200.000 in maart 2018 reeds is afgewikkeld door verrekening met een vordering van [zoon2] op Walterbosch Beheer van € 96.342,00 en voor het overige is kwijtgescholden door [naam1] De overige vorderingen worden in die brief betwist.
3.24.
Bij e-mailbericht van 2 oktober 2020 heeft [naam5] van Finex Accountants het volgende aan [zoon1] geschreven:
“Zoals besproken bijgaand de verwerkingswijze van de kwijtscheldingswinst ad € 102K in de geconsolideerde jaarrekening 2017 van Walterbosch Beheer BV:
  • Op 13 maart 2018 hebben we de cijfers doorgesproken met jou, [naam1] en [naam6] . Besproken is o.a. de leningen o/g. Een (deel van de) lening aan de Rabobank ad € 200K is afgelost door storting [naam1] . Afgesproken om de lening van [naam1] te verrekenen met vordering op [zoon2] en het restant als agiostorting door [zoon1] . In aangifte IB van [zoon1] zou dit dan naar voren komen.
  • Op 16 maart 2018 zijn de concept jaarrekeningen 2017 per mail verstuurd naar jou en [naam1] . In deze mail hebben we het volgende opgenomen:
Wij hebben de lening van je vader als volgt verwerkt.
In de jaarrekening hebben we de vordering op je broer van € 96.342 verrekend met de schuld aan je vader. Het restant van de schuld aan je vader (€ 102.917) hebben wij verwerkt als een kapitaalstorting (agio) in de vennootschap. Dit betekent dat je vader een vordering op jou in privé heeft verkregen van € 102.917. Deze vordering/schuld dient te worden opgenomen in Box 3 in de aangiften inkomstenbelasting. Bij de waardering van de vordering/schuld dient wel rekening te worden gehouden met de inbaarheid. De vordering kan jaarlijks met een bedrag worden kwijtgescholden (in 2018 kan € 5.363 worden kwijtgescholden zonder schenkbelasting).
  • [naam1] heeft naar aanleiding van bovenstaande aangegeven dat hij geen vordering op jou wilde hebben en heeft vervolgens op 21 maart 2018 een gesprek gehad met mijn collega [naam7] . Op 22 maart 2018 heeft [naam7] hierover een mail naar jullie gestuurd met alternatieven.
  • In een telefoongesprek met [naam7] is door [naam1] vervolgens voor optie 1 gekozen.
  • Op 26 maart 2018 heb jij de gecorrigeerde concept jaarrekeningen ontvangen waarin wij de gekozen optie 1 hebben verwerkt.”
3.25.
Op 5 januari 2021 is op verzoek van [appellante] conservatoir beslag gelegd op de
onroerende zaken van Walterbosch Beheer waarop het vakantiepark wordt geëxploiteerd.

4.Het geschil

4.1.
[appellante] heeft bij de rechtbank, voor zover in hoger beroep nog van belang, kort gezegd gevorderd:
Walterbosch Beheer c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 201.191,10, te vermeerderen met de rente vanaf 1 juli 2017 aan de hand van het percentage dat Rabobank over de restantschuld in rekening heeft gebracht, en opgave te doen van de door Rabobank voor de aan Walterbosch Beheer c.s. verstrekte leningen gehanteerde rentetarieven, dit op straffe van een dwangsom;
Walterbosch Beheer te veroordelen tot betaling van € 246.524,80 met wettelijke rente;
Walterbosch Beheer c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, waaronder de
beslagkosten.
4.2.
Aan vordering A heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat zij een hypotheek heeft verleend op haar woning tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Walterbosch Beheer c.s. tegenover Rabobank. Bij de verkoop van haar woning in 2017 heeft zij € 201.191,10 aan Rabobank voldaan, zodat zij daardoor op grond van artikel 6:150 BW is gesubrogeerd in de rechten van Rabobank op Walterbosch Beheer c.s. Vordering B ziet op het eindsaldo van de rekening-courantverhouding tussen [appellante] en Walterbosch Beheer.
4.3.
Walterbosch Beheer c.s. hebben verweer gevoerd en een eis in reconventie ingesteld.
4.4.
De rechtbank is, na een tussenvonnis van 11 mei 2022 met verschillende bewijsopdrachten, in het eindvonnis van 27 september 2023 onder meer tot de conclusie gekomen dat de vorderingen van [appellante] ter zake de rekening-courantverhouding en de subrogatie in de rechten van Rabobank niet toewijsbaar zijn. De rechtbank heeft de proceskosten in conventie en reconventie gecompenseerd.
4.5.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussenvonnis en eindvonnis. Zij vordert dat het hof deze vonnissen zal vernietigen en vorderingen A (zoals hiervoor vermeld) en B (gecorrigeerd tot het bedrag van € 234.975) alsnog zal toewijzen, met hoofdelijke veroordeling van Walterbosch Beheer c.s. tot terugbetaling van al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het eindvonnis heeft betaald met rente, en met hoofdelijke veroordeling van Walterbosch Beheer in de werkelijk door [appellante] in beide instanties gemaakte proceskosten, op te maken bij staat, dan wel in de proceskosten conform het liquidatietarief.

5.Het oordeel van het hof

Omvang van het hoger beroep, wijze van behandeling
5.1.
Het hoger beroep van [appellante] is gericht tegen de afwijzing van haar vordering in rekening-courant en de vordering waarin zij na de verkoop van de verhypothekeerde woning en afdracht van de verkoopopbrengst ten opzichte van Walterbosch Beheer c.s. is gesubrogeerd.
5.2.
Hierna zal het hof eerst ingaan op de rekening-courantvordering (grief II) en daarna op de vordering op grond van subrogatie (grief III-V). Voor zover nodig zal het hof daarbij ook bespreken wat [appellante] in hoger beroep heeft aangevoerd over haar verschillende vorderingen (in de inleiding op de grieven) en over de positie van [naam1] (grief I). Ten slotte komt de beslissing over de proceskosten aan bod (grief VI).
Eindsaldo rekening-courantverhouding [appellante] /Walterbosch Beheer
-
Standpunt [appellante]
5.3.
[appellante] stelt dat de correcte eindstand van de rekening-courant eind 2017 € 234.975 (in plaats van 0) is. Op grond daarvan vordert zij dit bedrag in hoger beroep. Zij licht dit aan de hand van de overgelegde grootboekrekeningen als volgt toe. Immo Thuiszorg was een maatschap waarin vastgoed was ondergebracht. [naam1] was een van de maten. In de loop van 2014 ontstond een liquiditeitsbehoefte bij Walterbosch Beheer. [naam1] en [appellante] waren bereid in een oplossing te voorzien. [naam1] heeft op 25 juli 2014 € 100.000 geleend van een andere maat, de heer [naam8] , tegen verpanding van zijn maatschapsaandeel. [naam8] heeft het bedrag overgemaakt aan [appellante] , die het heeft doorgestort aan Walterbosch Beheer. Verzuimd is om dit bedrag ten gunste van [appellante] in haar rekening-courant met Walterbosch Beheer te boeken. Vervolgens is op 19 december 2015 het bedrag van € 100.000 ten laste van haar rekening-courantsaldo overgeboekt naar de rekening-courant van [zoon1] . Door deze gang van zaken is zij voor tweemaal € 100.000 benadeeld. Na diverse correcte boekingen heeft uiteindelijk bij de jaarafsluiting van 2017 een memoriaalboeking plaatsgevonden van € 34.975 met als omschrijving
‘M18 HO corr. 2017 [appellante] ’. Die boeking, blijkbaar gedaan door [naam5] , kent verder geen omschrijving en heeft de kennelijke bedoeling om het geadministreerde saldo op nul te brengen. Geheel onduidelijk is wat de achtergrond daarvan is geweest. [appellante] is daardoor voor het bedrag van in totaal € 234.975 benadeeld. Zij voert verder aan dat [naam1] de boekhouding in de periode 2014-2018 niet zelf heeft gevoerd en dat de rekening-courant verhouding in deze periode is bijgehouden door mevrouw Bleumink, de schoonmoeder van [zoon1] (en door [naam5] ). De saldi zijn niet door Walterbosch Beheer jaarlijks aan [appellante] meegedeeld, zodat die saldi niet vaststaan op grond van artikel 6:140 lid 3 BW.
-
Standpunt Walterbosch Beheer c.s.
5.4.
Walterbosch Beheer c.s. brengen hier het volgende tegen in. Allereerst stellen zij, onder verwijzing naar diverse e-mails, dat [naam1] in de periode 2014 tot en met 2018 wel degelijk nauw betrokken was bij de totstandkoming van de jaarstukken van Walterbosch Beheer en ook het aanspreekpunt was voor het aanleveren van informatie aan de accountant. Walterbosch Beheer c.s. erkennen dat [naam1] € 100.000 heeft geleend van [naam8] , maar betwisten dat dit bedrag in één keer naar Walterbosch Beheer is overgeboekt: dit is in delen gebeurd en die bedragen zijn verwerkt in de grootboekrekening van [appellante] . Andere bedragen dan daarin genoemd zijn in deze periode niet overgemaakt. Verder voeren zij aan dat de overboeking van € 100.000 op 19 december 2015 heeft plaatsgevonden op aanwijzing van [naam1] en [zoon1] , wat blijkt uit de e-mail van [naam9] aan [naam1] en [zoon1] van 11 februari 2016 over de concept jaarcijfers 2015. De afboeking van het restant per 31 december 2017 moet ook (mede) op aanwijzing van [naam1] zijn gebeurd.
-
Grond voor correcties?
5.5.
Het hof overweegt hierover het volgende. Uit de grootboekrekeningen van de rekening-courant van [appellante] over 2014 en 2015 blijkt dat tussen 4 juli 2014 en 2 juli 2015 bedragen van in totaal ruim € 100.000 zijn bijgeschreven ten gunste van [appellante] , met soms omschrijvingen die refereren aan (leningen van) [appellante] :
“lening tijd”of
“inzake lening [appellante] ”. De stelling van [appellante] dat is verzuimd het bedrag van € 100.000 te boeken in haar rekening-courant, kan daarom niet zonder meer worden gevolgd. Voor zover zij bedoelt dat zij naast deze bedragen nog een bedrag van € 100.000 heeft uitgeleend aan Walterbosch Beheer, heeft zij dat tegenover de gemotiveerde betwisting van Walterbosch Beheer onvoldoende onderbouwd. Zo heeft zij niet gesteld wanneer en hoe dit bedrag is betaald en ook heeft zij geen betalingsbewijs of enig ander stuk overgelegd dat een aanwijzing voor de gestelde betaling vormt. Haar advocaat heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het hof toegelicht dat geen bankafschriften uit deze periode meer voorhanden zijn en dat de bank er ook geen informatie over kan geven, zodat dit verder niet kan worden aangetoond. Dat in 2015 een bedrag van € 100.000 is afgeboekt met een omschrijving die verwijst naar ‘Immo’ betekent ook niet dat daarvoor een (eenmalige) betaling van dit bedrag vanuit de Immo-lening aan Walterbosch Beheer moet zijn gedaan, naast de betalingen die in deze periode zijn gedaan en in de rekening-courant zijn verwerkt die al optellen tot een bedrag van € 103.000. Aan de stelling dat het saldo van de rekening-courant met dit bedrag moet worden gecorrigeerd, gaat het hof dan ook als onvoldoende onderbouwd voorbij.
5.6.
Uit de grootboekrekeningen van de rekening-courant van [appellante] en van [zoon1] over 2015 blijkt verder dat een bedrag van € 100.000 is afgeboekt op de rekening-courant van [appellante] en is bijgeboekt op de rekening-courant van [zoon1] , beide met de omschrijving ‘
M21 actie IMMO naar rc [zoon1] ’(zie rov. 3.8). Uit de e-mail van [naam9] van 11 februari 2016 (zie rov. 3.9) volgt dat dit op aanwijzing van [naam1] en [zoon1] is gebeurd en in de jaarcijfers over 2015 is verwerkt. [appellante] bestrijdt dat weliswaar,
maar zij geeft er geen verklaring voor dat de accountant dit wel aan [naam1] en [zoon1] schrijft en ook zo heeft verwerkt zonder dat daar enige reactie op is gevolgd. Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellante] nog wel verklaard dat het mogelijk is dat [zoon1] in 2019 buiten aanwezigheid van [appellante] en [naam1] in hun woning is geweest en informatie op hun computer kan hebben gemanipuleerd, maar enige concrete aanwijzing dat dit is gebeurd heeft zij daarvoor niet gegeven. Bij gebreke daarvan moet het er dan ook voor worden gehouden dat deze boeking op (gezamenlijke) instructie van [naam1] en [zoon1] is gebeurd. [appellante] heeft verder niet bestreden dat [naam1] financieel alles in samenspraak met [appellante] regelde, zodat moet worden aangenomen dat dit ook met haar goedvinden is gebeurd. Voor de stelling van [appellante] dat de afboeking van € 100.000 moet worden gecorrigeerd, ziet het hof daarom ook geen goede grond.
5.7.
Blijft over de afboeking van het resterende saldo van € 34.975 bij de jaarafsluiting 2017. De achtergrond daarvan is bij geen van de partijen bekend. Het hof stelt vast dat dit in de jaarrekening is verwerkt en dat geen van de betrokkenen daartegen heeft geprotesteerd. Uit de e-mails waarnaar Walterbosch Beheer verwijst, volgt dat [naam1] bij de totstandkoming van de jaarstukken over 2017 was betrokken. Dit was ook nog ruimschoots voordat het geschil tussen partijen ontstond. Bij ontbreken van enige aanwijzing voor het tegendeel moet dan ook worden aangenomen dat ook dit met instemming van [naam1] en daarmee tevens met goedvinden van [appellante] is gebeurd. De stelling van [appellante] dat deze afboeking moet worden gecorrigeerd, acht het hof daarom onvoldoende onderbouwd.
5.8.
Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat [appellante] nog enig bedrag uit hoofde van de rekening-courant-verhouding met Walterbosch Beheer heeft te vorderen. De daarop betrekking hebbende vordering B is dus niet toewijsbaar. Grief II faalt.
Subrogatie geldlening Rabobank
5.9.
Ook in hoger beroep staat niet ter discussie dat [appellante] is gesubrogeerd in de rechten van Rabobank uit hoofde van de lening van Rabobank aan Walterbosch Beheer c.s., omdat [appellante] die lening met de verkoopopbrengst van haar woning in 2017 voor Walterbosch Beheer c.s. heeft afgelost. Walterbosch Beheer c.s. stellen echter dat de vordering van [appellante] is verrekend met de (overgenomen) rekening-courant schuld van [zoon2] in Walterbosch Beheer en voor het overige is kwijtgescholden, wat [appellante] betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [appellante] op Walterbosch Beheer c.s. uit hoofde van subrogatie in 2018 is afgehandeld door verrekening met de rekening-courantschuld van [zoon2] en kwijtschelding voor het overige.
-
Standpunt [appellante]
5.10.
[appellante] bestrijdt dat oordeel. Om te beginnen voert zij aan dat zij en [naam1] in de periode 2009-2011 al voor ongeveer € 200.000 aan gelden als lening ter beschikking hadden gesteld aan Walterbosch Beheer. Dit betreft (a) provisie voor bemiddelingswerkzaamheden van [naam1] bij de verkoop van vastgoed in Emmeloord, waarvoor € 95.000 en € 74.970 is overgemaakt aan Walterbosch Beheer, (b) een bedrag van € 27.310,50 dat [appellante] via Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V. aan Walterbosch Beheer ter beschikking heeft gesteld (provisie voor verkoopbemiddelingswerkzaamheden van Juridisch Adviesbureau Overvecht bij projecten in Almelo en Zeewolde, die is afgedragen aan Walterbosch Beheer, waarvoor als ‘administratieve verantwoording’ door Walterbosch Beheer een factuur is gestuurd aan Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V.) en (c) een bedrag van € 6.730 aan facturen die [appellante] voor Walterbosch Beheer heeft betaald. [appellante] stelt dat zij en [naam1] van 2011 tot 2019 in gesprek zijn geweest met [zoon2] (tot zijn vertrek uit Walterbosch Beheer in 2015) en [zoon1] over vastlegging van een regeling waarbij zij deze gelden bij overlijden van een van hen in maandelijkse termijnen van € 2.500 zouden terugbetalen
.Zij wijst er verder op dat [naam5] en [naam7] hebben verklaard dat zij niet op de hoogte waren van de intentieverklaring aandelenoverdracht en de gemaakte afspraken tussen [zoon2] en [zoon1] van 17 december 2014, de intentieverklaring aandelenoverdracht van 14 april 2015 en de vaststellingsovereenkomst van 11/13 december 2016. Uit die stukken volgt dat [zoon2] zijn aandelen voor € 1 aan [zoon1] verkocht en dat tegelijkertijd werd overeengekomen dat [zoon1] een schuld aan [zoon2] had van € 90.000/ 91.000 en dat de vordering van Walterbosch Beheer op [zoon2] per transactiedatum zou vervallen. Volgens [appellante] bestond de vordering per transactiedatum dus niet meer. Dat de vordering daarna wel in de jaarrekening is blijven staan, maakt dan niet dat er in 2018 nog iets te verrekenen viel. [appellante] bestrijdt ook dat het resterende deel van de vordering is kwijtgescholden of via een agiostorting is afgewikkeld, zoals [naam5] heeft verklaard. Dat [naam1] zou hebben gezegd dat hij niet wilde dat [zoon1] een schuld bij hem had en hem wilde helpen, ligt volgens haar ook niet voor de hand omdat partijen al vanaf 2011 in gesprek waren over het vastleggen van een langstlevende-voorziening waarmee het hiervoor genoemde bedrag zou worden terugbetaald.
-
Standpunt Walterbosch Beheer c.s.
5.11.
Walterbosch Beheer c.s. ontkennen dat de door [appellante] gepretendeerde oude lening van circa € 200.000 bestaat. Zij stellen dat [naam1] toentertijd de financiële man was bij Walterbosch Beheer en daarnaast bestuurder en enig aandeelhouder was van B.S. Apeldoorn Consultants B.V. en van Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V. Vanuit deze drie B.V.’s deed hij zaken. Over de bedragen waaruit de lening zou zijn opgebouwd, merken zij het volgende op.
Ad (a). De bemiddelingswerkzaamheden bij de verkoop van een perceel landbouwgrond in Emmeloord zijn verricht door Walterbosch Beheer. [naam1] en [zoon2] waren hier indertijd vanuit Walterbosch Beheer bij betrokken. Voor haar bemiddelingswerkzaamheden ontving Walterbosch Beheer provisie. Daarnaast had zij recht op een nabetaling als binnen 10 jaar na levering op het verkochte een woningbouwbestemming zou gaan gelden. Tot zekerheid voor de nakoming van die verplichting is destijds aan Walterbosch Beheer een eerste recht van hypotheek verleend, zoals blijkt uit de leveringsakte en hypotheekakte. Uit de door [appellante] overgelegde brief van de notaris van 20 januari 2009 blijkt dat de notaris een bedrag van € 95.000 ontving in de zaak ‘
Verhulst / Scholtens Projekten B.V. / Walterbosch Beheer’en dit heeft overgemaakt op de rekening van Walterbosch Beheer. Dit geld kwam dan ook toe aan Walterbosch Beheer. Of juist is dat indertijd ook rechtstreeks een bedrag van € 74.970 aan provisie is betaald aan Walterbosch Beheer is niet meer te achterhalen, maar als die betaling heeft plaatsgevonden was dat op basis van de afspraken over de door Walterbosch Beheer verrichte bemiddelingswerkzaamheden. Ook deze provisie kwam dan ook toe aan Walterbosch Beheer.
Ad (b). De factuur die [appellante] heeft overgelegd, is een factuur van Walterbosch Beheer aan Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V. voor werkzaamheden met betrekking tot de verkoopbemiddeling bij twee projecten. Of die factuur daadwerkelijk is verstuurd en is voldaan, is niet meer te achterhalen, maar als dat het geval is kan het niet anders dan dat daar afspraken tussen de betrokken partijen aan ter grondslag lagen en dat er werkzaamheden zijn verricht die recht gaven op deze betaling. Dat het feitelijk ging om een lening van Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V. dan wel [naam1] / [appellante] aan Walterbosch Beheer blijkt nergens uit.
Ad (c). Dat [appellante] in de periode 2009-2011 tot een bedrag van € 6.730 aan facturen voor Walterbosch Beheer heeft voldaan, is een blote stelling; dit blijkt nergens uit.
5.12.
Walterbosch Beheer c.s. stellen verder [naam1] al vanaf 2015/2016 bekend was met de afspraken tussen [zoon2] en [zoon1] over het laten vervallen van de rekening-courantschuld van [zoon2] aan Walterbosch Beheer en het feit dat die afspraak nog administratief moest worden verwerkt in de jaarrekening 2017. Zij wijzen erop dat [naam1] die kennis voor zich heeft gehouden toen [naam5] ernaar vroeg. Volgens hen heeft [naam1] met die wetenschap gesproken met [naam5] en [naam7] over de kwijtschelding van de schuld van € 200.000 en de administratieve verwerking daarvan. In eerste instantie heeft [naam5] voorgesteld om de kwijting deels als agiostorting te verwerken, maar uiteindelijk is ervoor gekozen de agiostorting te vervangen door een kwijtschelding. De kwijtschelding is opgeteld bij het resultaat van Walterbosch Beheer en verrekend met verrekenbare verliezen. Volgens Walterbosch Beheer gaat het hierbij om een boekhoudkundige handigheid van [naam1] waarmee hij zijn zoon kon steunen en helpen met de onderneming door hem € 200.000 te schenken zonder dat een van beiden daarvan nadelige fiscale gevolgen zou ondervinden.
-
Verwarring met oude schuld uit 2011?
5.13.
Het hof stelt vast dat de stukken die [appellante] heeft overgelegd er slechts op duiden dat de provisie voor de verkoopbemiddeling in Emmeloord toekwam aan Walterbosch Beheer. Het kenmerk van de brief van notaris Kuipers is
“Verhulst/Scholtens Projecten B.V./ Walterbosch Beheer”en hij maakt de ontvangen provisie over op de rekening van Walterbosch Beheer. In de hypotheekakte wordt ook zekerheid gesteld ten behoeve van Walterbosch Beheer voor de nakoming van de nabetalingsverplichting. Dat de brief rechtstreeks aan [naam1] is gericht maakt dit niet anders. Ook als [naam1] het bemiddelingswerk heeft uitgevoerd, wil dat nog niet zeggen dat hij in privé recht had op de provisie, te meer nu hij niet heeft betwist dat hij in die tijd zaken deed via Walterbosch Beheer en de andere twee vennootschappen. In dit geval was hij dan kennelijk via Walterbosch Beheer bij het werk betrokken. In het licht hiervan heeft [appellante] onvoldoende gemotiveerd dat [naam1] persoonlijk recht had op de provisie. Voor de factuur van Walterbosch Beheer aan Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V. geldt hetzelfde: daaruit valt slechts af te leiden dat Walterbosch Beheer verkoopbemiddelingswerkzaamheden heeft uitgevoerd voor Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V. en daarvoor het genoemde bedrag in rekening heeft gebracht. Dat het in werkelijkheid ging om een lening van Juridisch Adviesbureau Overvecht B.V. aan Walterbosch Beheer, stelt [appellante] weliswaar, maar heeft zij verder niet onderbouwd. Dat zij destijds tot het genoemde bedrag aan facturen voor Walterbosch Beheer heeft voldaan, heeft zij ook niet onderbouwd, terwijl dat gelet op de reactie van Walterbosch Beheer c.s. wel op haar weg gelegen had.
5.14.
Wat betreft de gesprekken over de ‘langstlevendenregeling’ geldt het volgende.
5.15.
[appellante] wijst allereerst op een conceptovereenkomst d.d. 24 juli 2011, waarin staat dat de financiële bijdrage van € 2.500 per maand waarop [naam1] of [appellante] bij ontstentenis van de ander een beroep zou kunnen doen
“wordt (…) aangemerkt als terugbetaling op de door partij III overgemaakte gelden op de zakelijke bankrekening van partij I en II met betrekking tot de projekten Emmeloord, Zeewolde, etcetera”.Zoals zij zelf al aangeeft, is die conceptovereenkomst echter niet ondertekend. Walterbosch Beheer c.s. voeren aan dat zij niet bekend zijn met dit stuk. Meer duidelijkheid heeft [appellante] er ook niet over kunnen geven. Daar komt bij dat in de conceptovereenkomst als partijen zijn vermeld: I. [zoon2] , handelend namens de stichting Deso, II. [zoon1] , handelend namens de stichting Roso, welke stichtingen houders zijn van de certificaten van aandelen van Walterbosch Beheer en III. [naam1] Om welke geleende bedragen het ging, is verder niet vermeld. Bewijs dat [naam1] en/of [appellante] een lening van circa € 200.000 had(den) verstrekt aan Walterbosch Beheer kan daaraan niet worden ontleend.
5.16.
[appellante] verwijst verder naar de e-mail van mr. S. Kuipers van Smalbraak Notarissen van 18 juli 2019 over een bespreking met [naam1] , [appellante] en [zoon1] (zie rov. 3.14). Uit de in die rechtsoverweging opgenomen passages volgt niet dat partijen met de genoemde schuld het oog hadden op de door [appellante] gestelde ‘oude’ schuld uit 2011 en niet op de schuld van ruim € 200.000 die door de aflossing van de lening van Rabobank uit de verkoopopbrengst van de verhypothekeerde woning van [appellante] in 2017 was ontstaan.
5.17.
[appellante] beroept zich verder op een e-mail van [zoon1] aan mr. Kuipers van 12 februari 2019, waarin hij vraagt naar de afhandeling van de geldlening met zijn ouders. Walterbosch Beheer c.s. voeren echter aan dat deze correspondentie ging over een door de ouders nog te verstrekken lening aan Camping. Dit sluit aan bij een e-mail van mr. L. Thijssen van notariskantoor Smalbraak van 29 september 2018. Hierop heeft [appellante] niet meer gereageerd, zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan.
5.18.
[appellante] noemt ook nog de e-mail van de accountant van [zoon1] van 12 november 2019 aan Van den Dungen, waarin deze schrijft dat [zoon1] bereid is de afspraken gestand te doen inzake de € 200.000 die betaald is vanuit de verkoop van de eigen woning, met de vermelding dat deze afspraken zijn gemaakt in een gesprek waarbij ook de notaris aanwezig was (zie rov. 3.16). Het bericht zelf gaat duidelijk over de schuld die was ontstaan doordat [appellante] de vordering van Rabobank op Walterbosch Beheer uit de verkoopopbrengst van haar woning had voldaan. Steun voor het standpunt van [appellante] geeft dit dan ook niet.
5.19.
[appellante] wijst ten slotte op de e-mail van mr. Van Goor van 16 juli 2020 waarin wordt gesproken over een lening van € 200.000 van [appellante] aan Walterbosch Beheer en de aflossing daarvan in maandelijkse termijnen aan de langstlevende (zie rov. 3.19). Die e-mail volgde op de e-mail van mr. Van der Goor van 26 juni 2020, waarin hij schreef over een bespreking over het concretiseren en vastleggen van een overeenkomst van geldlening van € 200.000 van [appellante] aan Walterbosch Beheer die al eerder (op 18 juli 2019) onderwerp van gesprek was geweest tussen mr. Kuipers, [naam1] en [zoon1] (zie rov. 3.18). Ook daaruit blijkt echter niet dat het hierbij zou gaan om een ‘oude’ schuld uit 2011.
5.20.
Gelet op het voorgaande kan niet worden aangenomen dat Walterbosch Beheer, naast de schuld van € 201.191,10 die zij had aan [appellante] vanwege de aflossing van de lening van Rabobank in 2017, nog een eerdere schuld van circa € 200.000 aan [naam1] en [appellante] had, en dus ook niet dat dit bij de afhandeling van de jaarstukken in maart 2018 (zoals vermeld in rov. 3.12 en 3.13) met elkaar is verward. Volledigheidshalve voegt het hof daaraan nog toe dat [naam1] weliswaar als getuige heeft verklaard dat er, naast de schuld van Walterbosch Beheer aan hem en [appellante] van € 200.000 (‘zekerheid hypotheek’) ook nog andere schulden van [zoon1] /Walterbosch Beheer waren omdat hij geld had geleend van [appellante] en dat het in totaal om circa € 1.500.000 ging, maar dat hij dit verder niet heeft toegelicht. Daarom ziet het hof ook daarin geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de administratieve afhandeling in maart 2018 op een misverstand over de bestaande schulden berust.
-
Vordering op [zoon2] al vervallen, restant niet kwijtgescholden?
5.21.
Uit de ‘Intentieverklaring Aandelenoverdracht’ van 14/17 december 2014 (zie rov. 3.3), het document ‘Gemaakte afspraken tussen [zoon2] en [zoon1] op woensdag 17 december 2014’ (zie rov. 3.4) en de ‘Intentieverklaring Aandelenoverdracht’ van 14 april 2015 (zie rov. 3.5) volgt dat [zoon2] en [zoon1] destijds zijn overeengekomen dat [zoon1] de 50% aandelen van [zoon2] in Walterbosch Beheer zou overnemen tegen een waarde van € 1, maar dat daar tegenover stond dat de schuld van [zoon2] aan Walterbosch Beheer zou vervallen. In de intentieverklaring van 14/17 december 2014 is dit zo verwoord dat Walterbosch Beheer de vordering op [zoon2] zou laten vallen, in de intentieverklaring van 14 april 2015 dat [zoon2] een vordering van € 91.000 op [zoon1] verkreeg.
5.22.
[naam1] heeft hierover als getuige het volgende verklaard:
“Bij de overname van de aandelen Walterbosch van [zoon2] aan [zoon1] was ik niet betrokken, maar ik was daarbij wel aanwezig. Ik bedoel daarmee dat ik aanwezig was bij de gesprekken daarover tussen [zoon2] en [zoon1] , want het was water en vuur. (…)
U wijst mij op de verschillen tussen de intentieverklaringen van 17 december 2014 en 14 april 2015. Dat komt omdat [zoon2] de aandelen pas aan [zoon1] wilde overdragen als zijn vordering in rekening-courant was vervallen. Die vordering in rekening-courant was € 90.000,-. De koopsom die [zoon1] voor de aandelen moest betalen was ook € 90.000,-, dus dat viel dan tegen elkaar weg. De aandelen zouden per 1 januari 2015 worden overgedragen maar dat werd later. Daarom staat in de intentieverklaring van april 2015 een bedrag van € 91.000,- als schuld van [zoon1] aan [zoon2] . Daar zat een reserve in van € 1.000,--. Dat moest nog steeds verrekend worden met de rekening-courant schuld van [zoon2] . (…)
De vordering van [zoon2] in rekening-courant van € 90.000,-- stond in de jaarrekening van Walterbosch beheer op 31 december 2014 op € 0,00. Dat was dus afgehandeld. Daarmee was ook de schuld van [zoon1] aan [zoon2] met betrekking tot de koopsom van de aandelen afgehandeld.”
5.23.
Dat Walterbosch Beheer de rekening-courant schuld van [zoon2] aan haar per 1 mei 2015 heeft kwijtgescholden, wordt ook bevestigd in de vaststellingsovereenkomst van 11/13 december 2016 tussen [zoon1] , [zoon2] en Walterbosch Beheer (zie rov. 3.10). In feite bestaat daarover ook geen verschil van mening tussen partijen. Dat betekent dat de vordering van Walterbosch Beheer op [zoon2] per 1 mei 2015 was vervallen.
5.24.
De vraag is dan alleen nog hoe in het licht daarvan de afhandeling van de schuld van € 200.000 in het kader van het opstellen van de jaarrekening van Walterbosch Beheer over 2017 moet worden bezien. Uit de e-mail van 22 maart 2018 (zie rov. 3.12) blijkt dat [naam7] een voorstel aan [zoon1] en [naam1] heeft gedaan, dat ervan uitging dat Walterbosch Beheer een vordering van ongeveer € 100.000 had op [zoon2] , terwijl Walterbosch Beheer een schuld van ongeveer € 200.000 had aan [naam1] Een van de oplossingen die [naam7] voorstelde (als alternatief voor een agiostorting waarover eerder was gesproken), was dat de vordering van Walterbosch Beheer op [zoon2] zou overgaan op [naam1] , waarna deze zou worden verrekend met de schuld van Walterbosch Beheer aan [naam1] van € 200.000 en [naam1] het restant van de schuld van Walterbosch Beheer zou kwijtschelden. In de jaarrekening 2017 is dit vervolgens zo verwerkt dat de vordering op [zoon2] van € 96.342 in 2017 geheel is afgelost, dat de lening van Rabobank van € 200.000 niet meer is opgenomen en dat een kwijtscheldingswinst van € 102.917 is ontstaan (zie rov. 3.13).
5.25.
In de e-mail van 2 oktober 2020 heeft [naam5] deze verwerking in de jaarrekening van Walterbosch Beheer als volgt toegelicht (zie rov. 3.24). Op 13 maart 2018 zijn de cijfers doorgesproken met [zoon1] , [naam1] en [appellante] . Daarbij is aan de orde geweest dat een lening van Rabobank van € 200.000 is afgelost door [naam1] Afgesproken is om de lening van [naam1] te verrekenen met de vordering op [zoon2] en het restant als agiostorting op te nemen. Op 16 maart 2018 zijn de concept jaarrekeningen 2017 per e-mail verstuurd naar [zoon1] en [naam1] In de e-mail is toegelicht hoe de lening van [naam1] is verwerkt: in de jaarrekening is de vordering op [zoon2] van € 96.342 verrekend met de schuld aan [naam1] Het restant van de schuld aan [naam1] (€ 102.917) is verwerkt als kapitaalstorting (agio) in de vennootschap. Dit betekende dat [naam1] een vordering op [zoon1] in privé kreeg van € 102.917. Dit had fiscale consequenties. [naam1] heeft naar aanleiding daarvan aangegeven dat hij geen vordering op [zoon1] wilde hebben. Hij heeft vervolgens op 21 maart 2018 een gesprek gehad met [naam7] . Op 22 maart 2018 heeft [naam7] hierover een e-mail naar [zoon1] en [naam1] gestuurd met alternatieven. In een telefoongesprek met [naam7] heeft [naam1] vervolgens gekozen voor optie 1. Op 26 maart 2018 heeft [zoon1] de gecorrigeerde concept jaarrekeningen ontvangen waarin de gekozen optie 1 is verwerkt.
5.26.
In hun getuigenverklaringen hebben [naam5] en [naam7] deze gang van zaken bevestigd. [naam1] heeft dit in zijn getuigenverklaring tegengesproken. Hij zegt dat de jaarrekeningen over 2016 en 2017 niet met hem zijn besproken en dat deze foutief zijn opgesteld. [appellante] heeft verklaard dat zij niet betrokken is geweest bij de financiën van Walterbosch Beheer. Voor zover haar vermogen betrokken was bij Walterbosch Beheer, deed haar man dat. Zij verklaart nog wel dat zij en haar man van 2015 tot 2021 bezig zijn geweest om een leningsovereenkomst voor de € 200.000 op papier te krijgen, dat daarover gesprekken bij Smalbraak Notarissen zijn geweest en dat [zoon1] en zijn advocaat daarbij nooit hebben gezegd dat die schuld niet meer bestond omdat hij zou zijn gekweten (zie voor de inhoud van de verklaringen verder de weergave in rov. 2.8-2.11 van het eindvonnis).
5.27.
Net als de rechtbank hecht het hof meer waarde aan de getuigenverklaringen van [naam5] en [naam7] dan aan die van [naam1] Allereerst omdat [naam5] en [naam7] als accountant en fiscalist betrokken waren bij het opstellen van de jaarstukken en het regelen van zaken die daarbij opkwamen, zonder dat zij een eigen belang erbij hadden voor welke oplossing zou worden gekozen. Bij de uitkomst van deze procedure hebben zij ook geen direct eigen belang. [naam1] heeft dat wel, als echtgenoot van [appellante] , vanwege het financiële belang dat voor haar op het spel staat. Daarbij geven [naam5] en [naam7] een logische verklaring voor de gang van zaken, zoals die uit de mailwisseling en daarop volgende verwerking in de jaarrekening 2017 in maart 2018 naar voren komt. Dat zij niet op de hoogte waren van de eerdere kwijtschelding van de rekening-courantschuld van [zoon2] verklaart dat zij deze schuld in de voorstellen hebben meegenomen. Verder ligt het niet voor de hand dat zij er bij de afwerking van de jaarrekening van zijn uitgegaan dat de vordering van Walterbosch Beheer op [zoon2] werd verrekend met de schuld van Walterbosch Beheer aan (naar zij aannamen) [naam1] en dat het restant van deze schuld werd kwijtgescholden, zonder dat [naam1] daarmee tegenover hen had ingestemd, gelet op de afstemming die blijkens de e-mail van 22 maart 2018 wel met hem plaatsvond. Het hof acht dan ook bewezen dat [zoon1 en zoon2] c.s. met deze afwikkeling heeft ingestemd. Hoewel [appellante] er niet bij was betrokken, moet worden aangenomen dat dit dan ook haar instemming had, gelet op haar verklaring dat zij deze zaken overliet aan [naam1] Dat [naam1] en [appellante] al sinds 2011 bezig waren met de door hen gewenste vastlegging van een ‘langstlevendenregeling’ met hun zonen, legt daarbij ook onvoldoende gewicht in de schaal. Uit de voorgeschiedenis blijkt immers ook dat de ouders hun zonen steeds financieel hebben bijgestaan, zodat het niet onwaarschijnlijk is dat [naam1] (en daarmee ook [appellante] ) dit bij de afwikkeling van de hypotheekaflossing opnieuw heeft willen doen. Gelet op het voorgaande gaat het hof ook voorbij aan het standpunt van [appellante] dat de verwerking louter een administratief (of zelfs frauduleus) karakter had en dat dit geen consequenties heeft voor haar rechtsverhouding met Walterbosch Beheer c.s.
5.28.
Het voorgaande neemt niet weg dat, zoals hiervoor is vastgesteld, de vordering van Walterbosch Beheer op [zoon2] in 2015 al was vervallen. Het beroep van Walterbosch Beheer c.s. op verrekening van deze vordering met de schuld van Walterbosch Beheer c.s. aan [appellante] uit hoofde van subrogatie na de aflossing van de lening aan Rabobank in 2017 gaat daarom niet op: de in verrekening gebrachte vordering op [zoon2] bestond op dat moment immers niet meer. Dat deze nog wel in de boeken van Walterbosch Beheer stond, maakt dat niet anders. Voor het standpunt van Walterbosch Beheer c.s. dat nog wel een natuurlijke verbintenis bestond, die bij de verrekening in 2018 vrijwillig is nagekomen, ziet het hof geen goede grond. Dit betekent dat de vordering van [appellante] op Walterbosch Beheer c.s. niet door verrekening met de (overgenomen) schuld van [zoon2] tot hun gezamenlijke beloop teniet is gegaan. De verrekening kan ook niet worden weggedacht door aan te nemen dat de hele schuld van Walterbosch Beheer c.s. aan [appellante] uit hoofde van de subrogatie is kwijtgescholden. Walterbosch Beheer c.s. hebben dat niet (met voldoende duidelijkheid) gesteld en de stukken bieden daar ook onvoldoende aanknopingspunten voor.
-
Tussenconclusie
5.29.
De conclusie is dat niet is komen vast te staan dat de schuld van Walterbosch Beheer c.s. aan [appellante] uit hoofde van subrogatie tot het bedrag van € 96.342 is verrekend of kwijtgescholden, wel dat deze schuld voor het overige is kwijtgescholden. Dit betekent dat de grieven III tot en met V ten dele slagen. Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep moet het hof vervolgens nog de overige (door partijen aangevoerde en niet prijsgegeven) stellingen en verweren beoordelen die van belang zijn voor de toewijsbaarheid van de vordering op dit punt. Dit betreft de vraag in welke vorderingsrechten en nevenrechten van Rabobank [appellante] is gesubrogeerd, inclusief de over die lening verschuldigde rente en de opeisbaarheid daarvan, en het beroep van Walterbosch Beheer c.s. op redelijkheid en billijkheid.
-
Welke vordering en nevenrechten zijn overgegaan? Rente en opeisbaarheid
5.30.
Zoals vermeld gaat het hier om de vordering die bij wijze van subrogatie van Rabobank op [appellante] is overgegaan omdat [appellante] op 30 juni 2017 haar woning heeft verkocht en uit de verkoopopbrengst de hypothecaire schuld van Walterbosch Beheer c.s. aan Rabobank van € 201.191,10 heeft afgelost (artikel 6:150 aanhef en onder b BW). Daaraan ligt ten grondslag dat [appellante] bij de hypotheekakte van 25 september 2015 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) hypotheek had verleend op haar woning tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen Rabobank van Walterbosch Beheer c.s. te vorderen had, onder meer uit hoofde van verstrekte/te verstrekken geldleningen en kredieten. Uit de (concept) nota van afrekening (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) blijkt dat uit de verkoopopbrengst van de woning de geldlening van Rabobank met nummer [nummer1] tot het genoemde bedrag is afgelost. Het zijn dan ook de vorderingsrechten en nevenrechten uit hoofde van deze geldlening die (tot het afgeloste bedrag) op [appellante] zijn overgegaan.
5.31.
Dit omvat de rente die op grond van de desbetreffende overeenkomst van geldlening verschuldigd is over het door [appellante] afgeloste bedrag en voor zover niet is kwijtgescholden door [zoon1 en zoon2] / [appellante] . De vorderingen van [appellante] tot betaling van de over het bedrag van € 201.191,10 verschuldigde rente en tot opgave van de door Rabobank gehanteerde rentetarieven vanaf 1 juli 2017 komen dan ook alleen in die zin voor toewijzing in aanmerking. Het gaat dus niet om de rente over een restantschuld aan Rabobank uit hoofde van deze en/of andere geldleningen, voor zover die er mocht zijn.
5.32.
Het betoog van Walterbosch Beheer c.s. dat [appellante] niet aan haar stelplicht heeft voldaan omdat zij zich er niet over heeft uitgelaten in welke rechten zij ten opzichte van Walterbosch Beheer c.s. is gesubrogeerd, inclusief de rente en opeisbaarheid, volgt het hof niet. In de stellingen van [appellante] ligt besloten welke rechten volgens haar zijn overgegaan, zoals hiervoor is weergegeven, en ook dat de vordering opeisbaar is. Als Walterbosch Beheer c.s. de opeisbaarheid van de vordering op grond van de overeenkomst wilden betwisten, had het op hun weg gelegen deze overeenkomst over te leggen en hun standpunt aan de hand daarvan toe te lichten: het gaat immers om de leningsovereenkomst tussen Rabobank en Walterbosch Beheer c.s., waarover zij moeten kunnen beschikken en [appellante] niet zonder meer. Nu zij dat niet hebben gedaan, gaat het hof aan hun betwisting op dit punt als onvoldoende gemotiveerd voorbij.
5.33.
Walterbosch Beheer c.s. hebben verder aangevoerd dat de vordering van [appellante] nog niet opeisbaar is, omdat partijen zijn overeengekomen dat deze vordering zou worden afgelost na het overlijden van één van de ouders aan de langstlevende. Zij beroepen zich daarbij op de e-mail van mr. Kuipers van 18 juli 2019 over het eerste gesprek bij de notaris (zie rov. 3.14) en de e-mails van mr. Van den Dungen van 23 december 2019 en van mr. Van Goor van 17 februari 2020 en 2 maart 2020 over het tweede gesprek: daarin wordt gesproken over afspraken over de lening van € 200.000 die tijdens het gesprek op 18 juli 2019 zijn gemaakt. Het hof vindt dat standpunt echter onvoldoende onderbouwd. Uit de e-mail van 18 juli 2019 volgt dat volgens [zoon1] sprake was van een principe-afspraak. Daarop is voortgeborduurd in de volgende e-mails en het tweede gesprek bij de notaris. Zoals uit het vervolg van de correspondentie blijkt, zijn daarover verdere voorstellen gedaan, maar heeft dat niet tot overeenstemming geleid. Uiteindelijk hebben Walterbosch Beheer c.s. te kennen gegeven dat was gebleken dat de lening van € 200.000 al in 2018 was afgewikkeld en dus niet meer aan de orde was (zie rov. 3.18 tot en met 3.23). Dat duidt erop dat van een bindende afspraak daarover ook volgens hen zelf nog geen sprake was.
-
Redelijkheid en billijkheid
5.34.
Walterbosch Beheer c.s. hebben ten slotte nog aangevoerd dat de intentie van [naam1] en [appellante] in 2018 duidelijk was, namelijk dat zij het geld niet terug hoefden en dat het er alleen om ging hoe zij het voor elkaar kregen dat dit ten goede kwam aan hun kinderen. In het licht daarvan en gezien de familiebanden is het volgens Walterbosch Beheer c.s. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat [appellante] aanspraak maakt op betaling van de vordering van twee ton.
5.35.
Dit verweer slaagt niet. Zoals hiervoor al is overwogen, ziet het hof onvoldoende grond om aan te nemen dat de hele schuld van Walterbosch Beheer c.s. aan [appellante] uit hoofde van subrogatie hoe dan ook is kwijtgescholden. Dat dit wel de bedoeling van [naam1] en [appellante] was en de verrekening met de vordering op [zoon2] die nog in de boeken stond alleen als middel daarvoor is gebruikt, hebben Walterbosch Beheer c.s. tegenover de betwisting door [appellante] onvoldoende onderbouwd. Gelet daarop kan ook niet worden gezegd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellante] betaling van het niet kwijtgescholden deel van de schuld van Walterbosch Beheer c.s. verlangt.
Bewijsaanbiedingen
5.36.
Partijen hebben geen (voldoende concrete) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Overigens hebben zij ten aanzien van de stellingen die in hoger beroep nog van belang zijn ook geen voldoende gespecificeerd bewijsaanbod gedaan. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.
De conclusie
5.37.
Het hoger beroep slaagt deels. De vordering van [appellante] onder A is toewijsbaar tot het bedrag van € 96.342, te vermeerderen met de rente die op grond van de overeenkomst van geldlening in kwestie verschuldigd is, te rekenen vanaf 1 juli 2017. De vordering om Walterbosch Beheer c.s. te veroordelen opgave te doen van de door de bank sinds 1 juli 2017 gehanteerde rentetarieven is toewijsbaar, voor zover het gaat om de rentetarieven die gelden voor de door [appellante] afgeloste geldlening van Rabobank aan Walterbosch Beheer c.s. Wel zal het hof hieraan een ruimere termijn verbinden, omdat Walterbosch Beheer c.s. afhankelijk is van de medewerking van de bank.
5.38.
[appellante] heeft gevorderd de bestreden vonnissen (in zijn geheel) te vernietigen. Daarvoor bestaat echter geen aanleiding: nu [appellante] de beslissingen van de rechtbank over de overige vorderingen in conventie en in reconventie niet heeft bestreden, is dat voor het hof een gegeven. Het hof zal daarom alleen het vonnis in conventie vernietigen, voor zover daarin vordering A is afgewezen, en deze vordering tot het hiervoor genoemde bedrag met rente toewijzen, met verplichting tot opgave van de relevante rentetarieven op straffe van een te maximeren dwangsom en voor het overige afwijzen. De vordering van [appellante] om Walterbosch Beheer c.s. te veroordelen tot terugbetaling van wat [appellante] op grond van het eindvonnis heeft betaald, met rente, is bij deze stand van zaken niet toewijsbaar.
5.39.
Omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk worden gesteld, zal het hof bepalen dat partijen ieder de eigen kosten moeten dragen. De rechtbank heeft dat al beslist ten aanzien van de kosten van de procedure in conventie en in reconventie. Die beslissing blijft dus in stand. De vordering van [appellante] om Walterbosch Beheer c.s. te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten in beide instanties, op te maken bij staat, is niet toewijsbaar omdat niet kan worden gezegd dat Walterbosch Beheer c.s. misbruik van procesrecht hebben gemaakt en/of onrechtmatig hebben gehandeld door de wijze waarop zij in deze zaak verweer voeren. Dit betekent ook dat grief VI faalt.
5.40.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1.
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Gelderland van 11 mei 2022 en 27 september 2023, behalve voor zover in het vonnis van 27 september 2023 in conventie vordering A is afgewezen, vernietigt dit vonnis in zoverre en beslist in zoverre opnieuw:
6.2.
veroordeelt Walterbosch Beheer c.s. hoofdelijk tot betaling aan [appellante] van het bedrag van € 96.342,-, te vermeerderen met de over dit bedrag verschuldigde rente, berekend vanaf 1 juli 2017, aan de hand van het percentage dat Rabohypotheekbank N.V. en Coöperatieve Rabobank Apeldoorn & Omgeving UA sedertdien op grond van de overeenkomst van geldlening (zonder aflossing) in rekening (zouden) brengen aan Walterbosch Beheer c.s. voor de geldlening met nummer [nummer1] ;
6.3.
veroordeelt Walterbosch Beheer c.s. om binnen dertig dagen na betekening van dit arrest aan [appellante] schriftelijk een van Rabohypotheekbank N.V. dan wel Coöperatieve Rabobank Apeldoorn & Omgeving UA afkomstige opgave te verschaffen van de door deze instellingen sedert 1 juli 2017 voor de lening met nummer [nummer1] gehanteerde of te hanteren rentetarieven;
6.4.
veroordeelt Walterbosch Beheer c.s. tot betaling van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat Walterbosch Beheer c.s. in gebreke blijven om aan de in 6.3 vermelde veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,-;
6.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
6.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, J. Sap en L. Spronck, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 april 2025.