ECLI:NL:GHARL:2025:193

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 januari 2025
Publicatiedatum
16 januari 2025
Zaaknummer
200.347.537
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 januari 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland van 27 augustus 2024 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleegzorgvoorziening werd verlengd tot 6 september 2025. De moeder verzoekt het hof om deze beschikking te vernietigen en het verzoek van de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming Gelderland (hierna: de GI), af te wijzen.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder en [de vader] de ouders zijn van [de minderjarige], die in 2013 is geboren. De moeder heeft alleen het gezag over [de minderjarige]. De minderjarige heeft in het verleden onder toezicht gestaan en is meerdere keren uit huis geplaatst. De kinderrechter heeft op 6 september 2019 de minderjarige opnieuw onder toezicht gesteld van de GI, en de machtiging tot uithuisplaatsing is sindsdien steeds verlengd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 december 2024 zijn de moeder, haar advocaat en een vertegenwoordiger van de GI aanwezig geweest. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en is tot de conclusie gekomen dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de continuïteit van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Het hof heeft geoordeeld dat de GI voldoende inspanningen heeft geleverd om te onderzoeken of een thuisplaatsing mogelijk is, maar dat er nog onzekerheden bestaan over de opvoedcapaciteiten van de moeder. Daarom heeft het hof de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.347.537
(zaaknummer rechtbank Gelderland 438459)
beschikking van 16 januari 2025
inzake
[verzoekster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem, tevens kantoorhoudende te Doetinchem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 augustus 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 oktober 2024;
- het verweerschrift met producties
.
2.2
Op 9 december 2024 heeft de hierna nader te noemen [de minderjarige] over de zaak gesproken met een raadsheer en een griffier van het hof.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 december 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de moeder en haar advocaat;
- een vertegenwoordiger van de GI.
3. De feiten
3.1
De moeder en [de vader] zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2013. De moeder heeft alleen het gezag over [de minderjarige] .
3.2
[de minderjarige] heeft vanaf 1 november 2013 tot 17 januari 2018 onder toezicht gestaan.
Vanaf oktober 2014 tot mei 2016 is [de minderjarige] uit huis geplaatst geweest in een
pleeggezin.
3.3
Op 6 september 2019 heeft de kinderrechter [de minderjarige] opnieuw onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst bij voormelde beschikking van 27 augustus 2024 tot 6 september 2025.
3.4
Op 30 juni 2020 heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg. De machtiging is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 6 september 2024.
3.5
Nadat [de minderjarige] eerst een jaar in een crisispleeggezin heeft gewoond, heeft hij vanaf augustus 2021 tot begin december 2024 in een pleeggezin gewoond. Vanaf begin december 2024 woont [de minderjarige] in een gezinshuis.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de beschikking van 27 augustus 2024 heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 6 september 2025.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van die beslissing. Zij verzoekt het hof de beschikking in zoverre te vernietigen en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI met betrekking tot de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
4.3
De GI heeft verweer gevoerd en vraagt het hof het verzoek van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de beschikking (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd) te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de overgelegde stukken en wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken, is het hof van oordeel dat de beslissing van de kinderrechter om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen, juist is en in stand moet blijven.
5.3
Anders dan de moeder stelt is het hof van oordeel dat de GI zich voldoende heeft ingespannen om te onderzoeken of een thuisplaatsing van [de minderjarige] mogelijk is. Het hof licht dat hierna toe.
Nadat uit het onderzoeksrapport van [naam1] van 5 november 2022 bleek dat de moeder een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt en door dit hof in de beschikking van 21 februari 2023 is overwogen dat de Gl tot dat moment nog niets had gedaan met de conclusies en adviezen uit dat rapport, heeft de GI zich ingespannen om een onderzoek te laten plaatsvinden naar het opvoedperspectief voor [de minderjarige] . Dat perspectiefonderzoek is volgens de GI nodig omdat het onderzoek van [naam1] alleen ging over de ontwikkeling en de mogelijkheden van de moeder en niet over [de minderjarige] . Daardoor is voor de GI niet duidelijk of de moeder [de minderjarige] kan bieden wat hij nodig heeft. Het perspectiefonderzoek is nog niet gestart. Dat komt volgens de GI onder meer omdat de moeder eind 2023 tegen de GI heeft gezegd dat zij daaraan niet wilde meewerken. Het zou haar te veel emotie geven en energie kosten en zij zag ook het nut of de noodzaak van het perspectiefonderzoek niet in. Er lagen al rapporten van het onderzoek door [naam1] en van het beschermingsonderzoek door de raad naar de twee thuiswonende kinderen, dat positief is afgesloten. De moeder betwist dat zij niet wil(de) meewerken aan een dergelijk onderzoek, maar zij ziet de noodzaak voor een perspectiefonderzoek inderdaad niet. Zij is van mening dat voldoende duidelijk is dat zij [de minderjarige] thuis kan opvoeden.
Het hof volgt de GI in haar standpunt dat perspectiefonderzoek nodig is om de mogelijkheden voor een thuisplaatsing van [de minderjarige] te kunnen beoordelen. Dat de moeder zoals zij stelt voor haar jongste kinderen kan zorgen, betekent nog niet dat zij ook [de minderjarige] met alles wat hij heeft meegemaakt en zijn eigen problemen kan bieden wat hij nodig heeft.
5.4
De GI heeft verder aangevoerd zorgen te hebben over het contact tussen de moeder en [de minderjarige] . Die zorgen zijn niet bespreekbaar met de moeder. Zo heeft de moeder regelmatig op het laatste moment haar bezoek aan [de minderjarige] afgezegd. Daardoor is de moeder niet betrouwbaar voor [de minderjarige] bij het nakomen van afspraken. Dit heeft ertoe geleid dat in april 2024 het contact is gewijzigd van één keer per veertien dagen een zondag naar één keer per vier weken twee uur begeleide omgang. De moeder is volgens de GI op de laatste bezoekmomenten verschenen, maar van een bestendige lijn is nog geen sprake. Het hof is van oordeel dat -afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek naar het perspectief van [de minderjarige] - een thuisplaatsing ook pas aan de orde zou kunnen zijn als tussen de moeder en [de minderjarige] onbegeleid contact mogelijk is dat in duur en frequentie aanzienlijk uitgebreider is dan nu het geval is. Daarvoor is nodig dat de moeder de omgangsafspraken trouw blijft nakomen. Ook zal voor een thuisplaatsing nog moeten worden gewerkt aan (verdere) verbetering van de communicatie tussen de GI en de moeder, aangezien het contact nu alleen via de mentor van de moeder verloopt.
5.5
Gelet op het vorenstaande staat op dit moment allerminst vast dat de moeder voldoende en blijvend in staat is [de minderjarige] die opvoedsituatie te bieden die hij nodig heeft. Het hof acht daarom de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk voor de continuïteit van de dagelijkse verzorging en opvoeding en de veiligheid van [de minderjarige] . Het hof zal de bestreden beschikking ten aanzien van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 27 augustus 2024 voor zover daarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg is verlengd tot 6 september 2025.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, E.B.E.M. Rikaart-Gerard en M.A.F. Veenstra en is op 16 januari 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.