ECLI:NL:GHARL:2025:1915

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2025
Publicatiedatum
1 april 2025
Zaaknummer
21-002961-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis inzake ontucht met stiefkleindochter met gevangenisstraf en bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 1 april 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1949, was veroordeeld voor ontucht met zijn stiefkleindochter. De rechtbank had hem op 7 juni 2023 een gevangenisstraf van negen maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren en bijzondere voorwaarden, waaronder een meldplicht en ambulante behandeling. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, waarbij hij onder andere de vrijspraak van enkele tenlastegelegde feiten aanvecht. Het hof heeft het hoger beroep voor een deel niet-ontvankelijk verklaard, met name voor de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit en de partiële vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde feit. Het hof heeft de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde feit, dat betrekking heeft op het aanraken van de minderjarige, bevestigd. Het hof oordeelt dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en heeft de gronden van het vonnis aangevuld en verbeterd. De verdachte heeft geen verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden en zijn ontkennende houding is niet als strafverzwarend meegenomen. Het hof bevestigt de straf zoals opgelegd door de rechtbank, met inachtneming van de ernst van de feiten en de noodzaak tot een passende straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002961-23
Uitspraak d.d.: 1 april 2025
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 7 juni 2023 met parketnummer 18-146749-22 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. B.P.M. Canoy, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit vrijgesproken, alsmede ten aanzien van het onder 2 primair tenlastegelegde feit voor wat betreft het eerste, tweede, vijfde en zesde gedachtestreepje.
Door verdachte is onbeperkt hoger beroep ingesteld. Daarmee is het hoger beroep mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit, alsmede de partiële vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde feit.
Met de rechtbank ziet het hof de tenlastelegging als een impliciet cumulatieve tenlastelegging, waarin meerdere strafbare feiten zijn omschreven.
Gelet op het voorgaande, alsmede hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen voormelde beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal verdachte om die reden niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde feit en de partiële vrijspraak van het onder 2 primair tenlastegelegde feit, ziende op het 1e, 2e, 5e en 6e gedachtestreepje.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 7 juni 2023, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van het onder 2 primair tenlastegelegde feit, voor zover dit ziet op het aanraken van de minderjarige [aangeefster] bij haar broekje, bij haar benen, in de buurt van haar vagina, alsmede het betasten van haar vagina, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren, en met oplegging van bijzondere voorwaarden, inhoudende een meldplicht en ambulante behandeling.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder 2 primair tenlastegelegde, zoals hiervoor weergegeven, op juiste wijze heeft beslist.
De verklaring die verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, is in de kern gelijk aan de verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg naar voren heeft gebracht. Naar het oordeel van het hof is de rechtbank terecht en op goede gronden voorbij gegaan aan de verklaring van verdachte. Het hof ziet wel aanleiding de beslissing van de rechtbank aanvullend te motiveren en op een enkel punt te verbeteren. Gezien het voorgaande zal het vonnis worden bevestigd, met dien verstande dat het hof de gronden zal aanvullen en verbeteren.

Verbetering van de gronden

Door de rechtbank is in het vonnis onder meer overwogen:
De rechtbank neemt de verklaring van [aangeefster] bij de rechter-commissaris op 22 maart 2023 als uitgangspunt. Dit is de laatste verklaring die zij heeft afgelegd, waarbij zij door de rechter-commissaris onder ede is gehoord.
Het hof stelt vast dat [aangeefster] voorafgaand aan haar verhoor bij de rechter-commissaris niet is beëdigd. Het hof verbetert daarom deze overweging als volgt:
De rechtbank neemt de verklaring van [aangeefster] bij de rechter-commissaris op 22 maart 2023 als uitgangspunt. Dit is de laatste verklaring die zij heeft afgelegd.

Aanvullende overweging met betrekking tot de straf

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht om af te zien van oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Daartoe heeft hij aangevoerd dat verdachtes (ontkennende) proceshouding kan voorkomen uit gevoelens van schaamte. Het niet nemen van verantwoordelijkheid vanwege schaamte zou niet als strafverzwarende omstandigheid bij de strafoplegging mogen worden meegewogen, aldus de raadsman. Verder heeft de raadsman aangevoerd dat, nu uit de door de verdediging overhandigde brief van aangeefster [aangeefster] blijkt dat de (familie)banden tussen laatstgenoemde en verdachte weer zijn aangehaald, volstaan kan worden met oplegging van een taakstraf.
Het hof overweegt als volgt.
Voorafgaand aan de zitting in hoger beroep heeft het hof van de verdediging een getypte brief ontvangen, die afkomstig zou zijn van aangeefster [aangeefster] . In deze brief staat onder meer vermeld dat aangeefster verder is gegaan met haar leven en de familie ook, en dat zij een gevangenisstraf voor haar opa, [verdachte] , niet nodig vindt. De brief is voorzien van een ingescande handtekening.
Het gegeven dat thans, zoals de verdediging naar voren brengt, sprake lijkt te zijn van enig herstel binnen familierelaties is op zich als positief te duiden. Wat daar verder ook van zij, het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met oplegging van een taakstraf gelet op de ernst van het feit, alsmede de (ontkennende) proceshouding van verdachte. Verdachte heeft als opa de lichamelijke integriteit van zijn kleindochter vergaand geschonden. Verdachte heeft voor zijn gedrag geen verantwoordelijkheid genomen en lijkt op zijn handelen niet te (kunnen) reflecteren. Dat deze (ontkennende) proceshouding van verdachte kan voortkomen uit gevoelens van schaamte, zoals de raadsman heeft betoogd, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de ernst van het bewezenverklaarde en de noodzaak hierop te reageren met een straf die hieraan recht doet. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat oplegging van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf op zijn plaats is.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde voor wat betreft het eerste, tweede, vijfde en zesde gedachtestreepje.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. F. van der Maden en mr. M.C. van Linde, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 1 april 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.